Leesfragment: De bekeerlinge

03 oktober 2016 , door Stefan Hertmans
|

6 oktober verschijnt de nieuwe roman van Stefan Hertmans, De bekeerlinge. En 12 oktober wordt het boek in de Singelkerk gepresenteerd. Wij publiceren voor.

In een klein dorp in de Provence wordt sinds mensenheugenis over een pogrom en een verborgen schat gesproken. Eind negentiende eeuw vindt men in een synagoge in Caïro een hoeveelheid opzienbarende joodse documenten. Stefan Hertmans ontdekt de sporen van een voorname christelijke jonkvrouw uit de elfde eeuw, die haar leven vergooide uit liefde voor een joodse jongen. Hij gaat letterlijk achter deze vrouw aan, die samen met haar verboden liefde op de vlucht slaat en een duizelingwekkende tocht aflegt, opgejaagd door alles en iedereen.
Stefan Hertmans baseerde zich voor De bekeerlinge op historische bronnen. Dat brengt hem in een chaotische wereld van passie, haat, liefde en dood, en voert hem uiteindelijk van Caïro terug naar het kleine Provençaalse dorp, waar hij sinds decennia thuis is.

Stefan Hertmans (1951) publiceerde romans, verhalenbundels, essays en gedichten. Zijn werk is onder meer bekroond met de Multatuliprijs, de F. Bordewijk-prijs, de AKO Literatuurprijs, de Vlaamse Cultuurprijs voor de Letteren en de Prijs Lezersjury Gouden Boekenuil. Van zijn laatste roman Oorlog en terpentijn werden meer dan 200.000 exemplaren verkocht en het boek wordt in vijftien talen vertaald.

N.B. eerder brachten we een uitgebreid fragment uit Hertmans' De mobilisatie van Arcadia, bespraken zijn Oorlog en terpentijn en lieten de vertalers van die roman naar het Frans, Duits en Engels aan het woord.

3

Nu de jonge vrouw met haar verzwikte voet in een teiltje met lavendelolie zit, beseft haar man pas hoe uitgeput ze is. Haar voet ontzwelt niet, door de bloeduitstorting ziet het er lelijk uit met die zwart-gele vlekken. Het kind beweegt heftig in haar buik, de rabbijn vreest dat ze nu meteen gaat baren. Ze wordt te ruste gelegd op een kort bed van eikenhout. Omdat ze niet ophoudt met rillen wordt vuur gemaakt. Ze slaapt bij de eerste warmte van de haard prompt in. De zonnevlekken schuiven over de oude tegels.
Het is een stille, luwe dag. Een buizerd hangt boven de steile rotswand, daar boven bij de toren in aanbouw, waar je vaag het klinken van de hamers op de stenen kunt horen. De rabbijn vraagt zich af hoe hij de argwanende priester van de kleine kerk van Saint-Pierre, aan de andere kant van Moniou, moet uitleggen dat de pas aangekomen, hoogblonde vrouw met de blauwe ogen een Sefardische Joodse is.
Rond zes uur zinkt de zon weg achter de hoge rots. Het licht is van het ene op het andere ogenblik blauwig en ijl terwijl aan de andere kant van de vallei de roder wordende gloed in de bossen trilt. Een windvlaag gaat door de vlakte. Enkele tellen lang ruisen de struiken en bomen bij de oever van de rivier hevig. Dan heerst weer de eindeloze stilte van dit verlaten hoogland.

De jonge vrouw schrikt wakker wanneer het al donker is. Ze heeft geen idee waar ze zich bevindt, even raakt ze in paniek. Dan ontwaart ze langzaam de contouren van een wandkast, een donkere kist, een stoel. Ze voelt een felle pijnscheut door haar lendenen schieten, die haar de adem beneemt. Ze slaakt een gedempte kreet. Meteen daarna wordt de deur geopend. Vaal schijnsel van een flakkerende vlams chiet tegen de muren op. Het is een oude vrouw, ze heeft een teil water meegebracht en een pak doeken. Ze gaat zwijgend, het hoofd gebogen en de handen gevouwen, naast de in bed zwetende en woelende vrouw zitten waken. Ze mummelt oude, onverstaanbare gebeden. Na een uur van aanzwellende weeën valt de jonge vrouw opnieuw in een diepe slaap; ze schiet met bonkend hart wakker midden in de nacht en kokhalst van de pijn. De waakster is verdwenen. Een onwaarschijnlijk grote maan is boven de oostelijke heuvel gerezen. Door de kleine vensteropening glinstert en trilt het licht zich als een levend wezen naar binnen. Ze voelt dat ze dringend moet plassen; ze sukkelt half slaperig het bed uit, zoekt de afgetrapte schoenen naast de sponde, wankelt naar buiten. Eenwee snerpt door haar lijf. Verwilderd en hijgend staat ze te kijken in een steegje dat ze niet herkent. Ze wankelt verder en komt tussen rotsen en lage heesters. Daar hurkt ze, duizelend van pijn. Ze denkt te plassen, maar het is haar water dat breekt. Doordat ze gehurkt zit, komt de bevalling plots heftig op gang. In een waas van pijn voelt ze zich scheuren onderaan. Ze kreunt als een stervend beest, ze jankt en snikt, valt ruggelings tussen twee stenen en bezeert haar onderrug. Er verschijnt een hoofdje uit haar onderbuik. Ze hijgt als een bezetene, ze perst en kreunt, wroet met haar handen in de droge aarde, duwt danweer hulpeloos op haar lendenen, grijpt tussen haar benen, voelt het bloed stromen, ze rilt van angst en pijn. De maan lijkt nog feller te gaan stralen; de nachtelijke koelte slaat op haar doorweekte onderlijf. Terwijl het ding bewegingloos tussen haar benen in het stof en het grind glijdt, verliest ze even het bewustzijn. Dan klinkt er plots een roepen en lopen in de smalle steeg, het slaan van deuren. Ze wordt ondersteund, samen met de moederkoek gulpt een grote straal bloed uit haar. De meedogenloze maan schrijnt in haar ogen. Ze huilt met schrille uithalen, roept de naam van haar moeder. De oude vrouw snijdt met een ruw mes de navelstreng door, ze plenst water over het onderlijf van demet het hoofd tollende vrouw, ze pakt de bleke boreling bij de voetjes, schudt hem heen en weer, slaat erop tot hij een flauw aanzettende kreet laat horen, een snik die overgaat in gillen en krijsen. Terwijl de bewusteloze jonge vrouw door drie vrouwen naar binnen wordt gedragen, wijst de baker naar iets dat net naast het pas geboren kind had gelegen: een grote slang die, nauwelijks in staat tot bewegen door de nachtelijke kou, uiterst traag en als in een droom wegglijdt tussen de rotsen. Mompelend bij het kraambed in de eerste ochtendschemer zegt de jonge David de oude woorden: Baruch ata Adonay Elohanu Melech Haolam…

*

De eerste dagen na de geboorte zit de angst nog diep. Ze herinneren zich de schaduw van de ruiters in een steeg in Narbonne en voelen de dreiging nog elke dag. Omdat er niets gebeurt, omdat de onveranderlijke heuvels rust geven en het leven van alledag in dit afgelegen dorp hen lijkt te beschermen, worden ze stilaan rustiger. David Todros zit ’s avonds bij het bed van zijn vrouw. Overdag helpt hij rabbijn Obadiah in het schooltje van de synagoge.
Op de achtste dag na de geboorte wordt het kind besneden. Het krijgt, zoals is overgeleverd, de naam Yaakov. Hamoutal blijft in bed, maar hoort het kind beneden gillen en snikken tussen het brommen van de gebeden door. Daarna het praten en lachen en drinken. Ze valt in slaap met pijn in haar gespannen jonge borsten.
De eerstgeboren zoon wordt volgens de traditie losgekocht. De zuigeling wordt op een schaal binnengebracht, lookteentjes liggen naast het kind. De aanwezige mannen in de kamer nemen een stukje en knabbelen erop; dat verdrijft de kwade demonen. David reikt zijn zoon aan rabbijn Obadiah aan, die als cohen fungeert. Hij overhandigt hem de rituele koopsom en neemt zijn zoon opnieuw in de armen. Ze gaan aan tafel voor een eenvoudige maaltijd. Het is een warme dag, de zon brandt boven de vallei, de rivierbedding ligt bijna droog. Hagedissen schieten tussen klimop en wilde wingerd over de oude stenen van het huis. Wilde spelt en klaprozen wiegen in de warme wind. In de koele diepte van de kloof een kilometer verderop bidt een kluizenaar bij een kerkje onder een overhangende rotswand tot de Heer der christenen en wordt overvallen door een beer, die hem met een achteloos gebaar van zijn linkerpoot de nek breekt.
Door de grasvlakte bij de rivier rijdt tegen de avond een groep ridders, aangevoerd door de beruchte Raymond van Toulouse, een eerzuchtige edelman van bijna vijftig die zijn oog op het dorp laat vallen, zich omdraait op zijn gedrapeerde schimmel en naar een van de mannen roept: Hoe heet dat arendsnest tegen de rotswand daar? De aangesproken ridder haalt de schouders op. Ze zijn op weg naar het oosten, een pelgrimstocht die een jaar zal duren en waarvan de vechtjas Raymond van Toulouse, toekomstig roemrucht kruisvaarder, zal terugkeren met een uitgestoken oog. Hij is op de hoogte van de zoekactie naar de voorname vluchtelinge en kent zelfs de hoogte van de beloning die door de vader is uitgeloofd; Normandische ridders op weg naar hun veroverde gebieden in Sicilië kwamen vaak langs de Provence en logeerden bij hooggeplaatste landheren. Dat hij in dit dorp naar haar zou moeten speuren, komt niet bij hem op. De net bevallen vrouw is op dat ogenblik twintig jaar; ze heeft er geen weet van hoe dicht het gevaar haar genaderd is. Maar David heeft de ridders wel degelijk gezien, daar in de vlakte. Zijn hart bonst wild in zijn keel, een donker voorgevoel overvalt hem. Hij loopt naar binnen, dodelijk ongerust, treft zijn vrouw geknield voor haar bed aan. Wat doe je? vraagt hij geschrokken. Je had toch beloofd geen christelijke gebeden meer te zeggen? Ze staat moeizaam en schuldbewust op, haar ene hand in haar zij. Ik weet het niet meer, zegt ze.
Ze gaat weer liggen en sluit de ogen. In haar herinnering ziet ze wierook kringelen achter een kerkraam bij de zee.

4

Nu kleuren de linden en de olmen geel en rood, de ochtenden worden koud en helder. De jonge moeder ziet hoe de mannen gedode everzwijnen, herten en hazen naar het dorp brengen. Het schroeien van de zwijnenhuid verspreidt een bittere, scherpe rook die haar misselijk maakt. Boven de lage daken kringelt de rook van eikenhout. Er komen regendagen aan. De vruchtbare hoogvlakte verandert in een troosteloze grijze kom waar de westenwind zich een weg door schuurt.
Ze went maar moeilijk aan het eenvoudige, harde dorpsleven dat ze tevoren nooit heeft gekend. De sombere heuvels en rotsen komen haar soms onwerkelijk voor, alsof dit alles een droom is.
Op een regenachtige avond valt haar de stille aanwezigheid van de talrijke slakken en de padden op. De padden fluiten, het is een geluid dat lijkt op dat van de uil, maar het is ijler en fijner. De lome dieren springen tegen de gevels van de huizen op wanneer ze er voorbijkomt. Hulpeloos, haast menselijk staan ze met de voorpoten uitgestrekt in de hoogte alsof ze de hemel willen bidden om bijstand. Wanneer haar stap is weggestorven, zinken ze weer in hun apathische toestand terug.
De slakken zijn anders. Ze gaan zonder enig gevoel voor onheil na elke avondlijke regenbui midden op de kleine halfronde keien van de oude straatjes zitten, kruipen op elkaar toe om te paren. Ze sterven vaak onder de voeten van een late voorbijganger. Hun fijne schelpen kraken en het slijm springt tevoorschijn. Wat vorm en substantie had, wordt weer materie, dood en ontdaan van zijn delicate structuur. Sommige bewoners plukken de slakken midden in hun liefdesspel van de keien, gooien ze in een koperen trommel en koken ze levend om ze meteen op te eten.
Die dingen brengen Hamoutal van slag.
Ze is opgegroeid met verhalen over een natuur die door God werd bestuurd. Met de Joodse god, van wie ze de naam niet mag uitspreken, is het niet veel anders, maar ze weet niet altijd goed op welkemanier het verschilt. Ze hoeft maar een wesp in een honingpot te zien kleven en sterven in luidruchtig zoemende doodsnood, een kleine zwarte schorpioen verpletterd zien worden onder een voet, of ze moet het gezicht afwenden, zich pijnigend met de vraag welke god hierop een antwoord heeft. Wanneer ze haar kind van enkele maanden, de kleine Yaakov, aan de borst legt, wordt ze soms overvallen door beklemming en een ongerichte angst. Blijft er dan niets over van haar zo beschermde jeugd in het fraaie huis in het noorden? Waar dient dit rauwe leven om haar heen toe? Het gaat op in een ontstellende cirkelgang met de dood. De godgeleerden gaan aan dit soort dingen voorbij, alsof alles zin heeftwat ze omzich heen zien. Het is haar soms alsof ze, door het afzweren van het geloof van haar ouders, in een vacuüm terecht is gekomen. Hoezeer ze ook door David wordt geïnstrueerd over de Thora en de oude geschiedenis van het Joodse volk, er is een bodem onder haar zekerheden uitgeslagen en er is niemand met wie ze over zoiets kan spreken: christenen zouden haar onmiddellijk brandmerken als een heks en op de brandstapel willen, Joden zouden haar erop wijzen dat ze als proseliete onwaardig is wanneer ze twijfelt en nooit in de Joodse gemeenschap kan worden opgenomen. Dus doet ze wat beschaafde vrouwen in die tijd altijd en overal moesten doen: zwijgen, het hoofd buigen, in stilte bidden. Ze weet soms niet tot wie,wellicht tot die stem in haar, een verloren engel die soms op haar schouder lijkt neer te strijken, waardoor ze heftig gaat beven en zichzelf tot de orde moet roepen door gemompelde incantaties. Hoe ze ook haar best doet om op te gaan in de kleine gemeenschap, op straat een vriendelijk woord heeft voor wie haar pad kruist, ze krijgt amper reacties, de meeste dorpelingen passeren haar in onverschilligheid. Dat is de voorname Normandische vrouw nooit gewend geweest, en de geprivilegieerde Joodse die ze in Narbonne was al evenmin.
Naarmate ze leert begrijpen dat ze nooit helemaal tot deze gemeenschap zal behoren, staakt ze haar pogingen om vriendelijk te zijn. Vanaf dat ogenblik wordt ze min of meer stilzwijgend aanvaard, omdat ze haar rol als buitenstaander op zich heeft genomen. De christelijke notabelen knikken haar na een tijd beleefd toe. De vragen in hun ogen blinken niet echt vriendelijk, maar goed, ze is hier nu eenmaal veilig en haar man is goede vrienden met rabbijn Obadiah geworden. Wat ze hier is komen zoeken, niemand die er haar naar vraagt. Maar de stilte om haar heen, wanneer ze tussen andere dorpelingen op het kleine dorpsplein staat, is veelzeggend genoeg. Een blonde Jodin met ijsblauwe ogen, hier is iets mis, je ziet het hen denken, maar niemand vertrekt een spier. Op een dag gooien enkele kinderen keitjes naar haar en zingen een liedje: Mouri Jusiou, mouri – sterf Jood, sterf.
Dat alles overdenkend hinkt ze, met die pijnlijk gezwollen voet die niet goed wil genezen, naar huis in de schemer, op de ongelijke ruwe stenen door de Grande Rue – niet meer dan een brede steeg, vandaag de dag onderdeel van een wandelroute. Ze probeert geen slakken te vertrappen, vooral niet de spectaculair in elkaar verstrengelde, met die hele weke, bewegende massa transparante drift die overweldigend en obsceen uit hun slakkenhuizen stulpt, in hun trage, droomachtige liefdesspel.

 

Copyright © 2016 Stefan Hertmans

pro-mbooks1 : athenaeum