Leesfragment: De beste dagen van ons leven

09 april 2016 , door Céline Linssen
|

14 april wordt de nieuwe roman van Céline Linssen, De beste dagen van ons leven, gepresenteerd bij Athenaeum Boekhandel. Vandaag publiceren wij voor.

1939. Met een stropdas, een colbert en een rieten koffer achter op de fiets gaan ze op weg. Vijf jonge mannen die op school een hechte band hadden en nu vol opwinding een nieuw leven tegemoet rijden. Er zijn maar weinig zaken waarover ze niet met veel plezier van mening verschillen, behalve dat deze dagen de beste van hun leven zijn.
Tot die ene raadselachtige en noodlottige ontmoeting. Die brengt meer teweeg dan de Duitsers die kort daarop het land zullen binnenvallen.

Terwijl Nederland bevochten, bezet en bevrijd wordt, worstelen de vijf mannen met hun eigen demonen. Scherp, maar niet zonder mededogen schetst Céline Linssen hoe ze het leven door hun vingers laten glippen.

Céline Linssen (1958) studeerde filosofie en filmwetenschap en is schrijver van romans, korte verhalen, filmscenario's en theaterstukken.

 

De Waal

Zomer 1939

Als ze maar niet naar Luxemburg waren gegaan. Dan was alles anders gelopen, vertelden ze zichzelf. Alle vijf. Ewald, Louis, Matthieu, Ido en Hent.
Elkaar vertelden ze niet veel meer, na Luxemburg. Hoe luidruchtig en eensgezind ze voor die tijd ook waren. Of leken. Zoiets bijvoorbeeld: waren of leken. Dat was een nuance die ze vóór Luxemburg met een breed gebaar wegwuifden. Dat er een mogelijk (wellicht zelfs interessant) verschil was tussen zijn en lijken: Matthieu zal het vast weleens geopperd hebben, maar Hent zal het ‘Quatsch!’ hebben gevonden. Ze waren samen, dat zei toch genoeg? Vóór Luxemburg zei dat inderdaad genoeg.

*

Quatsch, Hent vond het een heerlijk woord. Voorzichtig schoof hij een stukje omhoog, om de pijnlijke butsen in zijn achterwerk te ontlasten. Quatsch betekende niet alleen iets, het deed ook iets, met die lange sjsj op het eind stroomde alle larie als vanzelf de Waal in. Was er ooit iemand geweest die na zijn Quatsch nog iets te berde durfde te brengen? Hij tuurde omlaag en zag het donkere water onder zich door stromen. Z’n maag draaide. De koffie die Fem hem vanmorgen op bed had gebracht was te sterk geweest, dat had hij haar al zo vaak gezegd. De geur van de nacht werd erdoor verdreven. De geur van Fem. ‘Slap mannetje,’ fluisterde ze. En ze stak haar hand onder de deken. Daar hield Hent niet van, niet ’s ochtends. Op elk ander uur van de dag, maar niet als hij net wakker werd. Dat wist ze en daar moest ze maar aan wennen. Anders ging ze maar naar haar eigen man.
En weg was ze, sjsj, samen met de rest van de Nijmeegse modder en stront stroomde ze onder de brug door. Hent schoof nog een centimeter omhoog, maar de klinknagels die de boog van de Waalbrug verankerden, gunden zijn achterwerk geen rust. Dat had hij al die andere keren dat hij de boog beklom niet gemerkt. Misschien omdat hij toen iets te veel gedronken had. Of omdat het toen nacht was. Het zicht op de rivier, daar in de diepte, was in elk geval nooit zo helder geweest als nu. Hent trok zijn ogen los van het water en keek op zijn horloge. Elf voor tien. Hij schoof weer een stukje omhoog. Over elf minuten zou Ewald arriveren. Dat stond vast.

Ewald keek op de kerkklok en werd overvallen door haast. Hij zou het waarschijnlijk wel redden, maar je wist maar nooit en bovendien: hij kende deze fiets niet. Het had heel wat voeten in de aarde gehad om hem van de rijwielhandelaar los te krijgen, dus vragen om een proefrondje had hij niet aangedurfd. Het moest het alleroudste barrel zijn geweest dat de man ergens achter in z’n werkplaats had staan, bedacht Ewald terwijl hij de trappers met grote moeite rond kreeg. Hopelijk zouden ze niet te ver gaan. Dieren of Doesburg. Zutphen scheen ook mooi te zijn.
Eigenlijk vond hij het nogal vervelend dat Hent niet had laten weten waar ze naartoe gingen. Hent had getelefoneerd, maar hij had net zo goed een telegram kunnen sturen, zo kort was hij geweest. ‘Ewald, luister. Vandaag over een week, met z’n vijven, om tien uur, op de oude plek. Fiets mee en schoon goed voor een week.’ Typisch Hent. Ze hadden elkaar al tijden niet gesproken, maar zijn naam had hij niet genoemd. Gelukkig was hij de enige die dat deed, dus dat was hetzelfde als zijn naam wel noemen. En hij zou vast een ingenieus plan hebben.
Voor het schone goed had hij een koffer gevonden, op zolder tussen de spullen die de familie van Loes daar had achtergelaten (en die hij als zoon van een zojuist failliet verklaarde fabrikant ‘vast wel kon gebruiken’), maar toen hij die koffer vanmorgen achterop wilde binden, belandde de bagagedrager terstond tussen de spaken. Het woord fiets was werkelijk te veel eer voor het stuk oud ijzer dat hem in handen was geduwd. ‘Omdat je schoonvader een kaartvriend van me is,’ had de rijwielhandelaar plechtig verklaard. Kaartvriend, het mocht wat. Eenendertigen en jokeren, van troef of roem hadden ze nooit gehoord. Nijdig veegde hij het zweet weg dat door de lichte helling naar de Canisiussingel op z’n bovenlip verscheen en zwaaide de schoudertas voor de derde maal op z’n rug. Het was warm.
Drie voor tien. Langs het tramwachthuisje en dan de Voerweg naar beneden. Hij haalde het makkelijk. Niet dat ze onmiddellijk om tien uur zouden vertrekken, of niet op elkaar zouden wachten, maar hij nam liever het zekere voor het onzekere. Het was trouwens de vraag of de anderen het konden vinden. Er was hier zoveel overhoopgehaald met de komst van de brug. Straks verzamelden zij zich met z’n allen op een andere plek, en stond hij als enige op de goede plek te wachten. Bij het rechte eind, en precies op tijd, maar in z’n eentje. Dat zou niet voor het eerst zijn.
Wel lekker, die Voerweg. Hij zeilde omlaag, hield z’n fietsbanden kundig op de smalle strook afgeplatte stenen langs de kinderkopjes, rondde vorstelijk de bocht naar de kade, trapte vlak voor de voormalige oprit van de gierpont op de rem en schoot door. Het water van de rivier doemde donker en kolkend voor hem op. Hij gooide zijn linkerbeen van de trapper, zette hem schrap op de gladde keien en wist zijn zware fiets met een onnavolgbare zwaai rond zijn lichaam ternauwernood uit het water te houden. Hij duwde het half over hem heen gevallen onding van zich af en vloekte. Kaartvriend. Hij kwam overeind en blikte schielijk om zich heen. Hij was gelukkig de eerste.

[...]

 © Céline Linssen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum