Leesfragment: De eerste vrouw

22 november 2016 , door Susan Smit
| |

Op 1 december spreekt Susan Smit over haar nieuwe roman De eerste vrouw bij Athenaeum Roeterseiland. Lees bij ons alvast een uitgebreid fragment!

Zij was de diva van de internationale operahuizen die had gezworen nooit te trouwen. Hij was de vechter, de gokker, de hartenbreker met het engelengezicht die furore maakte op het toneel. Samen vormden de Amerikaanse Geraldine Farrar en de Nederlander Lou Tellegen een van de meest legendarische artiestenkoppels aller tijden.

In De eerste vrouw verbeeldt Susan Smit met trefzekere pen hun grenzeloze ambitie, hun twijfels, angsten en hartstochtelijke liefde die is gedoemd te mislukken. Maar tegelijkertijd is de roman het verhaal van een opwindende tijd waarin Europa in een gruwelijke oorlog haar onschuld verliest; de vrouwenbeweging voorzichtig voet aan de grond krijgt, en een massamedium het levenslicht ziet dat de wereld voorgoed zal veranderen: de film.

Met deze wervelende, op historisch feitenmateriaal gebaseerde roman zal Smit opnieuwhaar vele lezers in het hart weten te raken.

 

Geraldine
Hollywood, 1935

Iets na middernacht rinkelt de telefoon. Mijn vader verkeert in slechte gezondheid en ik haast me naar de woonkamer. Als ik de hoorn oppak, vraagt een man of ik het ben. Ik bevestig, buiten adem. De zakelijke toon van de man stelt me gerust. Deze stem is niet van iemand die slecht nieuws brengt.
‘Ik ben van de pers en dacht dat je waarschijnlijk wel zou willen weten dat Lou Tellegen overleden is.’
Het horen van je naam jaagt mijn hartslag omhoog. Dat je bent gestorven dringt niet meteen tot me door.

Ik heb van je gehouden zoals een mens waarschijnlijk maar één keer in zijn leven lief kan hebben. Ik aanbad jou, maar evenzeer mijn beeld van jou. Ach, de fantasieën waarmee we onze lusten bekleden. Ik was jong en begreep nog niet dat de blik waarmee we onze beminde bekijken meer zegt over ons eigen hart dan over dat van de ander. Dat de werkelijkheid mettertijd de droom verjoeg is niet meer dan een wetmatigheid – een die maar het best zonder bitterheid kan worden aanvaard.
Ik werd aangetrokken door je duisternis, niet door je licht. Het was een fataal, onherroepelijk wenken, als de zuigende kracht van een inktzwarte diepte. Je donkerte hing zwaar om me heen. Tegelijk scheen er speelsheid door je mannelijke ernst, met het aplomb van een straatjongen. Het was een lichtzinnigheid waardoor je nooit echt door de bodem leek te kunnen zakken, onder welke omstandigheden dan ook. Je was een schooier met de voornaamheid van een heer, de spieren gestaald en het gezicht aristocratisch. Je profi el scherp en krachtig, zoals ze die in de jaren erna op talloze fi lmaffi ches zouden afdrukken, meestal omlaagkijkend naar een willige dan wel tegenstribbelende vrouw in je armen.
Bij onze eerste ontmoeting was je een raadsel voor mij, maar je grondtoon bereikte me al. Het was een lage brommende toon, even adembenemend als angstwekkend, die alles zou overstemmen als het de kans kreeg.
Ik heb je mijn leven binnengelaten in het volle besef dat ik daarmee alles in de waagschaal stelde – alles wat ik had bereikt, alles wat ik had verworven. Ik deed het in een oogwenk, al deed ik het voorkomen alsof je me nog voor je moest winnen.

‘Wat voel je bij dit nieuws en wat heb je erover te zeggen?’ De stem van de man aan de andere kant van de lijn heeft nu een opgewonden trilling.

Ik had verwacht dat mijn verlangens door de jaren heen zouden zijn weggesleten, dat ze samen met mijn rancunes en ressentiment zouden zijn vergaan. Maar de tijd heeft zijn helende werk niet gedaan. En je dood brengt geen genade.
Er zou een lied moeten bestaan over jou en mij. Ik zou het zingen met een ijle stem waarin beurtelings ontreddering, opvlammende hoop en afweer doorklinkt. Ik zou mijn stem laten janken, klimmen, dalen, bibberen en jubelen. Ik zou het eenmaal zingen. En nooit weer.

Ik tast naar de tafelrand en daarna naar de leuning van de bank, sta voorovergebogen. Het voelt alsof iemand een bal tegen mijn buik heeft geschopt.
‘Waarom zou zijn dood mij iets interesseren?’ vraag ik kalm en ik verbreek de verbinding.

 

Deel I
1. Lou
Augustus 1901, Parijs

Een schril geluid wekt hem uit zijn slaap. Iemand wrikt een raam open, trekt het omhoog en klopt een kleed uit. Lou gaat overeind zitten op de houten stadsbank. Hij hoort nu ook de stemmen van de dagloners, dienstmeiden en klerken op weg naar hun werk. Hun gelach kaatst op de gevels af. Mensen verdwijnen plotseling in de grond, via een trap naar een station van de nieuwe metrolijn. De lijn schijnt dwars onder de hele stad door te lopen, van het oosten naar het westen.
Hij is dus toch in slaap gevallen, half over zijn koff ers heen. Bij het opstaan van de bank bevoelt hij zijn stramme spieren en rekt zijn stijve ledematen. Pijn klopt in zijn hoofd en jankt in zijn bekken. Hij tilt zijn twee koff ers op, opnieuw verrast door de zwaarte ervan. Gisteren had een loopjongen een van de valiezen van het perron op het Gare du Nord ongevraagd opgepakt. De jongen tilde hem een stukje van de grond, zette hem met een vloek weer neer en verdween in de menigte. De koff ers zijn gevuld met boeken, kleren, schoenen, alles wat hij bezit.
In het schelle ochtendlicht toont de barok van gevels, vensters, portieken en balkonnetjes haar viezigheid en beschadigingen. Juist het patin op de statige huizenblokken en brede boulevards, dat hij gisteravond in de schemering gemist heeft, geeft de stad haar grandeur, als de gecraqueleerde huid van een voorname dame. De tronie van deze stad bevalt hem: hooghartig, gracieus, veeleisend. Alsof de stad voor hem bedoeld is, een gevoel dat hij nooit eerder heeft gehad in de steden waar hij woonde.
Gisteravond bleef hij staan bij een bord met de tekst ‘chambres meublés à louer’ en liep het steegje in. De conciërge toonde hem een benauwde kamer met alleen een bed erin, maar toen hij de gordijnen opentrok zag hij een elegant balkonnetje met uitzicht op de wandelaars op de Avenue de Clichy. De kamer was een halve franc per nacht, vooruit te betalen. Niet veel later werd hij wakker door een vage sensatie van onrust en jeuk. Bij het licht van de kaars die hij had aangestoken zag hij de oorzaak: het hele bed zat onder de torren en luizen. Ook de muren waren bedekt met insecten. Paniekerig en vol afschuw kleedde hij zich aan en pakte zijn spullen. Hij nam niet de moeite de trap af te lopen, maar gooide zijn koff ers van het balkon en sprong er zelf achteraan.
In een openbaar badhuis dat dag en nacht open was, huurde hij een privébadkamer en waste zichzelf. Kostte weer een halve franc. Nu heeft hij er nog twee in zijn zak.
Deze ochtend houdt hij zich niet bezig met zijn geldproblemen. De zon is op kracht gekomen en de augustuslommer van de bomen werpt een trillend mozaïek van zomerlicht en schaduw op de tegels. Het licht lijkt een voorschot te nemen op zijn gouden toekomst. Parijs zal goed voor hem zijn. Iets in de atmosfeer geeft hem het gevoel dat hij hier eeuwig kan leven, als een god.
In de zak van zijn jas zit een brief. Deze aanbeveling is zijn entree in het Parijse kunstenaarsleven dat hem, uiteindelijk, naar de theaterwereld zal moeten leiden. Hij is geschreven door Constantin Meunier, een Belgische beeldhouwer voor wie hij model heeft gestaan, en is gericht aan Auguste Rodin. Er staat geen adres op de envelop, maar aangezien Rodin een bekende kunstenaar is, moet het geen probleem zijn hem op te sporen.
Na wat rondvragen treft hij inderdaad iemand die hem de weg naar Rodins atelier kan wijzen, midden in de stad, aan de Rue de l’Université.
Om geld te sparen voor zijn Parijse avontuur werkte Lou in Brussel maanden als naaktmodel voor beeldhouwers. De laatste klus was er een waar veel modellen voor bedankten, ook al betaalde het goed: zijn hele lichaam werd gepleisterd. Al zijn lichaamshaar moest worden afgeschoren, ook de kleine haartjes op zijn armen, en zijn huid werd geolied. IJskoud doorweekt gips werd bij elke sessie op steeds andere lichaamsdelen geplakt, waarna hij volkomen bewegingloos moest blijven staan tot het hard was geworden. Bij het eraf trekken zorgde elke achtergebleven haar voor een bijtende pijn.
Er was hem een moeilijke pose opgedragen: met zijn benen gebogen alsof hij op een paard zat en de rechterarm geheven alsof hij een zwaard vasthield. Op zijn buik en borstkas was het drogen van het gips het ergste: omdat er zo min mogelijk mocht bewegen, moest hij met zulke kleine teugen ademhalen dat het hem zwart voor de ogen werd. Het hele proces duurde ongeveer een week en leverde hem een maandloon op. Helaas raakte hij dit bedrag, samen met bijna al zijn andere spaargeld, in vier dagen kwijt met dobbelen. Telkens dacht hij dat hij de volgende nacht alles zou terugwinnen en meer.
Geld of geen geld, hij was vastbesloten naar Parijs te gaan. Een treinkaartje kon nog net.

Op de Quai d’Orsay zet Lou zijn koff ers neer en wist het zweet van zijn voorhoofd. Iemand vraagt hem iets in het Frans. Pas als de man met gebaren duidelijk maakt dat hij een rokertje wil, schudt Lou zijn hoofd. In de trein vanaf Brussel merkte hij tot zijn ontzetting al dat het Frans hier heel anders is dan het Waals dat hij de afgelopen maanden gewend is te horen. Hij zal taallessen moeten nemen voordat hij zichzelf kan presenteren aan het Conservatoire nationale de Musique et de Déclamation.
Twee dingen zijn noodzakelijk om het hier als acteur te kunnen maken: foutloos Frans spreken in de variant van de Parijse society, en in bezit zijn van een diploma van het Conservatoire waar maar weinig buitenlanders worden toegelaten.
Aangekomen bij het atelier klopt hij aan. Een jongen opent de deur een stukje en vraagt op afgemeten toon wat hij wil. Lou overhandigt hem de brief. De jongen neemt hem aan en sluit de deur weer.
Hij voelt zich bang noch opgewonden. Op momenten als dit verdwijnt de onrust die hem normaliter op de hielen zit. De tijd opent zich en alles hult zich in een vitale stilte. Het soort stilte dat voorafgaat aan een storm. Het is het luchtledige waaruit dingen geboren worden. Hij houdt van het onbestaande, het nog te vormen, het ongewisse. Het moment dat de dobbelsteen rolt nadat je hem geworpen hebt.
Zeventien jaar oud is hij, maar jaren geleden vertrok hij al van zijn geboortegrond in Brabant, die hem niets meer te bieden had. Als omstandigheden op je drukken, moet je de omstandigheden veranderen, vindt hij. Je mag je er nooit door laten bepalen. Als de dingen je niet bevallen, is het tijd de dobbelsteen opnieuw te werpen. De angstvalligen laten hun dobbelsteen liggen uit vrees dat ze het nog slechter zullen treff en dan al het geval is. Ze leggen zich bij hun omstandigheden neer.
Je kunt het mensdom in twee soorten verdelen: zij die genoegen nemen met wat volstaat, en zij die dat niet doen.
Meer dan tien minuten wacht hij al. Hij kijkt omhoog en ziet helderblauw. Ineens vliegt de deur open en wordt hij door de jongen naar binnen gesommeerd. Hij passeert drie kamers met hoog plafond en een fl etse lichtgrijze verf op de muren. Talloze stenen en marmeren beelden staan tegen elkaar aan gestapeld, de meeste ervan studies, fragmenten, onafgewerkte torso’s en busten. Het volgende moment staat hij oog in oog met de meester.
Rodin blijkt een robuuste man van gemiddelde lengte, maar met een ongebruikelijk groot hoofd, een volle baard en borstelige wenkbrauwen. Met één hand steunt Rodin op het kleifi guur waar hij aan werkt, in zijn andere houdt hij de brief van Meunier. Hij kijkt hem vorsend aan.
Voordat hij zich omdraait, zegt hij: ‘Déshabillez-vous.’
Lou is zo gewend dit te horen, ook in het Waals, dat hij zonder bijgedachten naar een hoek van de kamer loopt en zich volledig ontkleedt. Als hij klaar is, is Rodin verdiept in zijn werk. Na een paar minuten kucht Lou zachtjes. Rodin draait zich om en begint om hem heen te lopen om hem vanuit alle hoeken te bekijken. Dan zegt Rodin op neutrale toon dat hij zijn kleren weer aan kan doen.
‘Kom terug om vijf uur. Je bagage mag je hier laten.’

Na een paar uur begint Lou eindelijk te wennen aan de stilte in de studio. Elk voornemen een gesprek te beginnen is weggeëbd en er heerst nu een vredige geluidloosheid. Alleen het krassen van houtskool op papier weerklinkt.
Rodin werkt niet alleen graag in stilte, zoals veel kunstenaars, maar zwijgt ook op alle andere momenten. De treinreis van Parijs naar Rodins huis en studio in Meudon, net buiten de stad, verliep de dag ervoor zonder een enkel woord. Het gebrek aan communicatie stoorde Lou, maar hij was ook opgelucht dat hij op deze manier niet werd geconfronteerd met het nauwelijks verstaanbare Frans.
Bij zijn aankomst leidde madame Rodin hem rond door de villa, waar hij de maaltijden zou mogen gebruiken, en liet hem de studio zien waar hij zou poseren en het gastenhuis in de tuin waar hij zou logeren. Ze stond erop dat hij haar Rose zou noemen. Het is dat het algemeen bekend is dat Rodin en Rose een stel zijn, ongetrouwd weliswaar, want anders zou hij hebben aangenomen dat ze zijn huishoudster was. Ook zij wisselen nauwelijks een woord met elkaar. Rose is met haar forse neus en kleine mond bepaald geen schoonheid, maar uit haar ogen spreekt een zachtmoedige geestdrift.
Rodin komt zonder hem aan te kijken op hem afgelopen en verandert iets aan de stand van zijn linkerarm, alsof hij een bloem bij de steel pakt en hem in een boeket verschikt. Daarna keert hij terug naar zijn ezel om verder te schetsen.
Voor deze man is hij geen levend mens, maar een studieobject. Het lukt Lou niet er een persoonlijke belediging in te zien. Als het beeld van hem, dat straks en tot in de eeuwigheid door duizenden mensen zal worden bekeken, maar de moeite waard wordt.
Hij voelt hún ogen op zich gericht, niet die van Rodin.

Lous taken bestaan uit het archiveren van schetsen en poseren op momenten dat het Rodin behaagt. En dat is vaak. De man valt niet op een moment van rust te betrappen. Ook als hij thuiskomt van zijn Parijse atelier werkt hij voortdurend, alleen onderbroken door slaap en maaltijden.
Tijdens de sessies moet Lou met één arm een vrouw omhelzen, terwijl hij met zijn andere hand een rotspunt vasthoudt. Tot zijn spijt werkt Rodin met aparte sessies voor het vrouwelijke en mannelijke model.
Om van zijn Patois af te komen, oefent hij Frans in gesprekken met Rose en twee jonge assistenten die in een werkplaats aan de achterkant van de villa werken. In de bibliotheek vindt hij boeken van Victor Hugo en Corneille om te reciteren.
Het weekloon is meer dan schappelijk. Er is genoeg om wat te sparen en zijn moeder maandelijks iets te sturen voor de huur.

Een paar maanden geleden was hij net aangenomen bij het Rotterdamsch Tooneelgezelschap en speelde hij in een middelmatig komisch stuk, toen hij vlak voor hij op moest ontdekte dat zijn vader was gestorven. Bladerend door een krant bleef zijn blik hangen bij de naam van zijn vader, Tweede Luitenant in het Nederlandse leger en auteur van handboeken over oorlogsstrategieën. In het bericht stond dat hij was gesneuveld in de Tweede Boerenoorlog in Swaziland, zij aan zij met de Nederlandse Boeren tegen de Britten.
Minuten later speelde Lou zijn rol als in een vreemde droom, de grappen en grollen netjes afl everend maar zich nauwelijks bewust van zijn medespelers en het gelach van het publiek, dat niets in de gaten had. Dezelfde avond diende hij zijn ontslag in bij de schouwburg en stapte op de trein naar Maastricht.
Toen hij aankwam trof hij zijn moeder ontredderd aan en moest hij vernemen dat zijn vader al begraven was. De krant waarin hij het artikel gelezen had, bleek drie dagen oud.
Zijn ouders hadden niet lang daarvoor met elkaar gebroken en zijn moeder wilde niet zeggen waarom. Zij, een danseres van Spaans-Nederlandse afkomst, was bijna twintig jaar lang zijn vaste maîtresse geweest.
Een paar weken later ontdekten ze dat ze beiden waren onterfd. Lou verbaasde zich niet over zijn eigen lot, want hij had vaak ruzie met zijn vader gemaakt, maar wel over dat van zijn moeder. Zijn vader had er zijn hele leven voor gezorgd dat zij in luxe kon leven. Nu ging zijn hele fortuin naar zijn echtgenote en hun twee dochters.
Tijdens de urenlange poseersessies voor Rodin cirkelden Lous gedachten steeds rond zijn vader, de man met de haren netjes gekamd, de stem bulderend en de brede torso gestoken in een uniform met versierselen die bij elke stap rinkelden en rammelden. Net als Rodin praatte zijn vader in commando’s, zij het op veel luidere en barsere toon.
‘Je kúnt een man worden, Lou,’ hoort hij zijn vader zeggen alsof hij op dat moment voor hem staat. Een jaar of veertien moet hij geweest zijn. ‘Als je leert afzien, zelfbehoud opoff ert aan het hogere doel, je land, je volk en je eigendommen beschermt. In jouw geval,’ en Lou weet nog precies hoe zijn vader zich op dat moment zo dicht naar hem toe boog dat hij zijn adem op zijn huid kon voelen, ‘zul je daarvoor je zwakke karakter moeten overwinnen. En nu moet ik naar mijn kinderen.’
De man was letterlijk nergens bang voor. Zijn laatste veldslag vocht hij als een barbaar, zonder geweer maar met een sabel. Er waren drieënzeventig messteken voor nodig geweest om hem te vellen.
Feitelijk was hij in stukken gehakt.

De dagen in Meudon rijgen zich aaneen, op een steeds kleurlozer manier. Rodin zelf schijnt geen enkele behoefte aan een sociaal leven te hebben. Een enkele keer schuift er een vriend aan de dinertafel aan, maar doorgaans eet hij met Lou. Zelfs Rose gebruikt de maaltijd elders. En dat met het zinderende Parijs om de hoek. Rodin moet zijn onrust ruiken, want hij begint er zelf over.
‘Je hebt hier alles wat je nodig hebt en er is geen enkele reden om de straten van Parijs af te schuimen,’ zegt Rodin zonder een weerwoord te verwachten.
Lou geeft het hem ook niet, wetend dat dit hem alleen maar op een strenge blik zou komen te staan.

Het is donker als Lou over het hek klimt en de heuvel af loopt naar de grote weg die naar Parijs leidt. Wagons met groente, fruit en ander vers voedsel rijden naar les Halles, een grote overdekte marktplaats aan de rand van de stad. De wagons worden louter door de paarden geleid, want bijna alle menners zijn met de teugels in de hand in slaap gevallen. Ze sukkelen voort. Een van de karren gaat sneller. De berijder jaagt de paarden met zijn zweep aan om meer snelheid te maken. Die kar moet hij hebben.
Lou zwaait met zijn armen om de aandacht van de man te trekken. Net als hij denkt dat de kar hem zal gaan passeren, mindert de man vaart zodat Lou naast hem op de bok kan klimmen.
‘Naar Parijs?’ vraagt hij voor de zekerheid.
‘Drie kwartier,’ zegt de man.
Tevreden snelt hij voort.
De omgeving wordt steeds minder landelijk. Straatlantaarns beschijnen de kar. Zijn gedachten vliegen naar alles wat hij zag op die ene dag dat hij in Parijs rondliep. De bedrijvigheid, de mooie vrouwen, de beloften die in de lucht hingen.

De marktplaats is een complete handelsstad. Voor de ijzeren paviljoenen, op het trottoir, staan stapels kisten gevuld met uien, bloemkolen, sinaasappelen, aardappelen en preien, wagons met melkbussen en handkarren. Sommige handkarren zijn volgeladen met kazen, andere met vis en weer andere met hele beesten, pas geslacht. Het lijkt nauwe lijks mogelijk dat dit allemaal door Parijzenaars kan worden opgegeten.
Rondom de paviljoenen blijken veel dranklokalen te zitten. Hij loopt er een binnen en snuift de vertrouwde geur op van tabak en verschaald bier.
Achter in de kroeg verdwijnt af en toe iemand een kamer in. Lou neemt een kijkje en ziet waar hij op hoopte. Een paar mannen zitten aan een ronde tafel te kaarten. Hun gezichten gaan bijna schuil achter de rookwolken die ze uitblazen. In het midden van de tafel liggen biljetten en munten.
Er wordt naar hem gekeken.
‘Spelen?’ vraagt een van de mannen op bijtende toon. ‘Want kijken, daar doen we hier niet aan.’
‘Spelen,’ zegt Lou.
Er wordt een stoel aangeschoven.
Het eerste kwartier houdt hij zich op de vlakte. Het gesprek kan hij nauwelijks volgen, maar des te beter kan hij zijn aandacht houden bij hoe er gespeeld wordt. De Fransen geven de Boeren, Vrouwen en Heren namen als Lancelot en Judith, maar verder is alles hem bekend. Als hij een set redelijk goede kaarten in handen krijgt, zet hij wat munten in en voelt hij een zachte roes opkomen.
Hij houdt van de bewustzijnsvernauwing die bij gokken hoort.
Het verdringt alle gedachten en alledaagsheden, alleen het spelletje telt nog. Je valt in een gat in de tijd. Hij kan avonden en nachten doorgaan, in uiterste concentratie en agitatie, waarbij kleuren en vormen soms zo intens worden dat hij denkt te hallucineren. Hoe hoger de inzet, hoe meer de tijd lijkt uit te rekken en zelfs stil te vallen.
Die avond wint hij veertien francs.
‘Ik zou nog veel meer kunnen winnen,’ roept hij om zijn tegenstanders te kwellen, ‘maar ik moet terug.’
Een van de spelers staat iets te snel op en kijkt hem grimmig aan. Met zijn handen afwerend omhooggestoken loopt Lou weg.
Op de eerste lege kar die de stad uit gaat, in de vroege ochtend, rijdt hij terug.
Bij de villa in Meudon zijn de gordijnen nog dicht. Ongezien klimt hij over het hek en bereikt het gasthuis.
Met kloppend hart kleedt hij zich uit en schuift onder de dekens.

De weken erna brengt hij minstens vier nachten per week in Parijs door, meestal rondom les Halles. Hij drinkt bier, eet uiensoep, praat met marktwerkers, dronkaards en nachtvlinders, speelt kaart- of dobbelspelletjes. Of Rodin – of meer waarschijnlijk Rose – zijn uitstapjes in de gaten heeft is onduidelijk. Ze zeggen er in elk geval niets over.
De nachtelijke avonturen verdrijven de sluipende onrust niet uit zijn lichaam. De dingen zijn hem te voorspelbaar. Voorspelbaarheid is stilstand. Slaapwandelen. Hij neemt steeds grotere risico’s, keert later in de ochtend naar huis terug en drinkt grotere hoeveelheden.

Ze zijn met zijn drieën en Lou ziet onmiddellijk dat zijn kansen om een gevecht te winnen nihil zijn. In zijn zak zitten de munten die hij de afgelopen uren met baccarat heeft gewonnen. Hij wil ze net teruggeven om de boel te sussen als de grootste van de drie hem een stoot onder zijn kin geeft. Zijn gezicht slaat naar achteren.
Als hij weer rechtop staat, is er iets in hem veranderd. Terugvechten wil hij, en dan maar zien tot waar hij komt.
Hij hoeft geen stap in de richting van de man te doen om hem een stomp in zijn maag te kunnen geven. Dit keer is hij degene die overrompelt. De man krimpt ineen en zwaait bij het overeind komen naar Lous hoofd, maar Lou ontwijkt de vuist op tijd. Een van de andere mannen komt naderbij en trapt hem in zijn zij.
Hij houdt zich staande. Dan voelt hij een felle, snijdende pijn in zijn hand. Vanuit zijn ooghoeken ziet hij iets blinken. De derde man houdt een mes omhoog en kijkt hem met opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘En plus?’ vraagt hij pesterig.
Lou kijkt de man zo minachtend mogelijk aan en schudt zijn hoofd. Dan steekt hij zijn handen omhoog en geeft zich over.
Een van de mannen houdt hem vast terwijl de anderen zijn zakken legen.
Als ze weglopen, voelt hij zijn hart wild kloppen. Hij merkt dat hij glimlacht.

Rose bekijkt de volgende ochtend de wonden aan zijn gezicht en handen en neemt genoegen met de uitleg dat hij zich heeft gesneden bij het scheren, maar ze kijkt hem op een moederlijke manier vermanend aan. Zijn rechterhand zit in het verband. Bij het poseren vraagt Rodin er niet naar, dus Lou neemt aan dat dit lichaamsdeel niet aan de beurt is om uit te houwen.
Op een bepaalde manier is hij teleurgesteld dat hij ermee wegkomt. Hij is op zoek naar problemen. Want er kriebelt iets, een niet te onderdrukken verlangen de kaarten opnieuw te schudden. Als hij het zo bont maakt dat ze hem wegsturen, hoeft hij niet zelf op te stappen. Hij kent dat mechanisme van zichzelf. De snelste en makkelijkste manier om een aff aire te beëindigen is ontrouw zijn en gesnapt worden.

De uren die Rodin in zijn atelier in de stad werkt, brengt Lou door in de bibliotheek. Hij oefent de Franse taal en traint zijn brein door lange stukken tekst uit zijn hoofd te leren. Hij kent nu het merendeel van de werken van Victor Hugo vanbuiten. De ideale plek om ze te reciteren is het museumgebouw in de tuin, waar het hoge plafond galm geeft en de beelden die nog geen eigenaar hebben gevonden als zijn publiek dienen. Hij declameert er Hermani en Ruy Blas, met een door Rodin gemaakte buste van Victor Hugo op een armlengte afstand.

Op een zondag waarop hij Rodin helpt met het archiveren van zijn studies en schetsen, verlaten de woorden zijn mond voordat hij er goed en wel over nagedacht heeft.
‘Ik stap weer eens op,’ zegt hij.
‘Wanneer ben je van plan te vertrekken?’ is Rodins reactie.
‘Morgen,’ hoort hij zichzelf zeggen.

 

© Susan Smit, 2016
© Lebowski Publishers, Amsterdam 2016

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum