Leesfragment: De jungleboeken

05 augustus 2016 , door Rudyard Kipling
|

De recente vertaling door Arthur Wevers van Rudyard Kiplings The Jungle BooksDe jungleboeken, is in de zomer van 2016 maar € 10,-. Een reden te meer om een fragment te publiceren - uit het verhaal 'Dienaren van de koningin'.

Mowgli, het mensenkind dat in de jungle in India wordt opgevoed door wolven; zijn vijand Shere Khan, de tijger met de vlammende ogen; Bagheera, de elegante zwarte panter - ze zijn allemaal onderdeel van ons collectieve bewustzijn sinds de beroemde animatiefilm van Disney. Maar weinig mensen zijn bekend met de boeken waarop de film gebaseerd is - en waarvan de film sterk afwijkt. De jungleboeken zijn een verzameling verhalen en gedichten met de jungle als thema, waarvan de verhalen over Mowgli het bekendst zijn. Kipling putte uit oeroude dierenfabels, het boeddhisme en zijn eigen ervaringen als kind in India om een universum te scheppen dat van grote invloed is geweest op de verbeelding van generaties lezers.

 

Dienaren van de koningin

Je kan het optellen, aftrekken of met breuken proberen,
Het van alle kanten bekijken en wenden of keren,
Je kan er donder op zeggen, maar dan word je nog niet veel wijzer,
Want uiteindelijk is het allemaal lood om oud ijzer.

Het had een hele maand hard geregend – geregend op een kamp met dertigduizend mannen en duizenden kamelen, olifanten, paarden, ossen en muildieren die allemaal bijeen waren gekomen in een plaats die Rawal Pindi heette voor de parade voor de onderkoning van India. Hij kreeg bezoek van de emir van Afghanistan – de wilde koning van een erg wild land – en de emir had een lijfwacht van achthonderd man meegenomen en paarden die nooit eerder in hun leven een kamp of een locomotief hadden gezien: woeste mannen en woeste paarden uit een land in het hart van Centraal-Azië. Vrijwel elke nacht brak een kudde van deze paarden de touwen om hun benen en dan sloegen ze op hol in het kamp en galoppeerden ze in het donker door de modder, en anders braken de kamelen wel los en die renden dan rond en struikelden over de scheerlijnen en je kunt je voorstellen hoe prettig dat was voor mannen die probeerden te slapen. Mijn tent stond ver van de linies van de kamelen en ik dacht dat het er veilig was, maar op een nacht stak een man zijn hoofd naar binnen en schreeuwde: ‘Naar buiten, snel! Ze komen eraan! Mijn tent is weg!’
Ik wist wie ‘ze’ waren en daarom trok ik mijn laarzen en mijn regenjas aan en vluchtte ik weg in de modder. Kleine Feeks, mijn foxterriër, ging aan de andere kant naar buiten, en toen klonk er gebrul en gegrom en gepruttel en zag ik dat de tentstok brak en dat de tent instortte en als een waanzinnig spook begon rond te dansen. Er was een kameel naar binnen gedenderd, en hoewel ik nat en boos was, moest ik daar ondanks mezelf om lachen. Omdat ik niet wist hoeveel kamelen er waren ontsnapt, rende ik verder en het duurde niet lang of ik was buiten het kamp en baande me ploegend een weg door de modder. Uiteindelijk struikelde ik over het sluitstuk van een kanon en daardoor wist ik dat ik ergens in de buurt van de artillerielinies was waar ’s nachts de kanonnen werden verzameld. Aangezien ik niet in het donker door de motregen wilde blijven rondploeteren, legde ik mijn regenjas over de loop van een kanon en maakte ik een soort wigwam met behulp van twee of drie laadstokken en ik ging naast het sluitstuk van een ander kanon liggen en vroeg me af waar Kleine Feeks uithing en waar ik was. Net toen ik in slaap aan het vallen was, hoorde ik gesnuif en het gerinkel van een tuig en toen liep er een muildier langs dat zijn natte oren uitschudde. Hij hoorde bij een batterij schroefkanonnen, want ik hoorde het geratel van de riemen en de ringen en kettingen en andere dingen die aan zijn tuig bevestigd waren. De schroefkanonnen zijn kleine kanonnen die uit twee delen bestaan en voor gebruik in elkaar moeten worden geschroefd. Ze worden meegenomen de berg op, naar plekken die alleen voor een muildier begaanbaar zijn, en zijn heel nuttig in bergachtige streken. Achter het muildier liep een kameel, die met zijn grote, zachte poten door de modder waadde en glibberde en zijn nek heen en weer bewoog als een verdwaalde kip. Gelukkig had ik van de inheemse bevolking genoeg dierentaal geleerd – niet wildedierentaal, maar de taal van de kampdieren natuurlijk – om te begrijpen wat hij wilde zeggen. Hij was waarschijnlijk degene die mijn tent binnen was gedenderd, want hij riep tegen het muildier: ‘Wat moet ik nou doen? Waar moet ik naartoe? Ik heb met dat zwaaiende, witte ding gevochten en hij pakte een stok en sloeg me op mijn nek.’ (Dit was mijn gebroken tentstok en ik was blij dat te horen.) ‘Waarom rennen we niet door?’
‘O, waren jullie dat?’ zei het muildier. ‘Hebben jij en je vrienden het hele kamp wakker gemaakt? Nou goed. Daarvoor krijgen jullie morgen vast een pak slaag, maar ik kan je net zo goed nu alvast een schop verkopen.’
Ik hoorde het gerinkel van de tuigen toen het muildier achteruitging en de kameel twee schoppen in zijn ribben verkocht die weergalmden als een slag op een trom. ‘De volgende keer,’ zei hij, ‘denk je wel twee keer na voordat je ’s nachts door een muildierbatterij rent en “Dieven! Brand!” roept. Ga zitten en hou die stomme nek eens stil.’
De kameel klapte zich in zoals kamelen dat doen, als een grote passer, en ging kreunend liggen. Er klonk nu een regelmatig hoefgetrappel in het donker en een groot cavalerie - paard kwam keurig aandraven alsof hij op parade was, sprong over een sluitstuk en landde vlak naast het muildier.
‘Het is een schande,’ zei hij briesend. ‘Die kamelen zijn weer eens door onze linies gebroken… dat is nou al de derde keer deze week. Hoe moet een paard in vorm blijven als hij nooit eens mag slapen? Wie is daar?’
‘Ik ben het muildier van het sluitstuk van het tweede kanon van de Eerste Schroefkanonnenbatterij,’ zei het muildier, ‘en dit is een van je vrienden. Hij heeft mij ook wakker gemaakt. Wie ben jij?’
‘Nummer vijftien, E-troep, Negende Lansiers, het paard van Dick Cunliffe. Ga eens aan de kant, alsjeblieft.’
‘O, sorry,’ zei het muildier. ‘Het is hier zo donker dat ik niks zie. Word jij ook niet ziek van die kamelen? Ik heb mijn linies verlaten om hier een beetje rust te krijgen.’
‘Mijne heren,’ zei de kameel nederig, ‘wij hadden vannacht nachtmerries en waren ontzettend bang. Ik ben slechts een pakkameel van de 39ste Inlandse Infanterie en ik ben niet zo dapper als jullie, mijne heren.’
‘Waarom blijf je dan niet daar om de bepakking voor de 39ste Inlandse Infanterie te dragen in plaats van door het hele kamp te rennen?’ zei het muildier.
‘Het waren ook zulke verschrikkelijke nachtmerries,’ zei de kameel. ‘Het spijt me. Luister! Wat is dat? Zullen we verderrennen?’
‘Ga zitten,’ zei het muildier, ‘want anders breek je je spillepoten nog tussen de kanonnen.’ Hij spitste een oor en luisterde.
‘Ossen!’ zei hij. ‘Trekossen. Echt, jij en je vrienden hebben het hele kamp gewekt. Er is heel wat voor nodig om een trek - os wakker te krijgen.’
Ik hoorde een ketting over de grond slepen en een span van de grote, trage, witte ossen die de zware belegeringskanonnen trekken wanneer de olifanten niet dichter bij de beschietingen durven komen, kwam schouder aan schouder aangeslenterd. Een ander batterijmuildier struikelde bijna over de ketting en riep verwilderd: ‘Billy!’
‘Dat is een van onze rekruten,’ zei het oude muildier tegen het cavaleriepaard. ‘Hij roept me. Hier, kleintje, hou maar op met piepen. Het donker heeft nog nooit iemand kwaad gedaan.’
De trekossen gingen liggen en begonnen te herkauwen, maar het jonge muildier kroop dicht tegen Billy aan.
‘Ik heb dingen gezien!’ zei hij. ‘Angstaanjagende, verschrikkelijke dingen, Billy! Ze zijn door onze linies gebroken toen we aan het slapen waren. Denk je dat ze ons komen vermoorden?’
‘Ik heb ontzettend veel zin jou een enorme rotschop te verkopen,’ zei Billy. ‘Het idee alleen al dat een muildier van anderhalve meter hoog met jouw opleiding onze batterij in het bijzijn van deze heer te schande maakt!’
‘Rustig, rustig!’ zei het cavaleriepaard. ‘Je moet niet vergeten dat ze in het begin altijd zo zijn. De eerste keer dat ik een mens zag, dat was in Australië toen ik drie was, heb ik een halve dag lopen draven en als ik toen een kameel had gezien, was ik nu waarschijnlijk nog steeds aan het rennen.’
Bijna al onze paarden voor de Engelse cavalerie worden vanuit Australië naar India verscheept en door de soldaten zelf gedrild.
‘Dat is waar,’ zei Billy. ‘Stop eens met bibberen, kleintje. De eerste keer dat ze het hele tuig met alle kettingen op mijn rug hadden vastgesnoerd, ben ik op mijn voorpoten gaan staan en heb ik de hele boel eraf geschopt. Ik had de kunst van het schoppen toen nog niet helemaal onder de knie, maar de batterij zei dat ze zoiets nog nooit hadden meegemaakt.’
‘Maar dit was geen tuig dat rinkelde of zoiets,’ zei het jonge muildier. ‘Je weet dat ik daar niet bang voor ben, Billy. Dit waren een soort bomen en ze vielen op de hele linie en ze bobbelden, en toen brak mijn leidsel en kon ik mijn menner niet vinden en jou niet vinden, Billy, en daarom ben ik weggerend met deze… deze heren.’
‘Ahum!’ zei Billy. ‘Zodra ik hoorde dat de kamelen op hol waren geslagen, ben ik in mijn eentje vertrokken. Een batterijmuildier…
een schroefkanonnenmuildier… moet wel heel erg in de war zijn als hij trekossen heren noemt. En jullie daar op de grond, wie zijn jullie?’ De trekossen herkauwden en antwoordden tegelijk: ‘Het zevende span van het eerste kanon van de Zware Batterij. We lagen te slapen toen de kamelen kwamen, maar toen ze ons onder de voet liepen, zijn we opgestaan en weggelopen. Je kan maar beter rustig in de modder liggen dan worden gestoord als je op stro ligt. We hebben je vriend hier gezegd dat hij nergens bang voor hoefde te zijn, maar hij dacht dat hij het beter wist. Tja!’
Ze gingen verder met herkauwen.
‘Dat krijg je ervan als je bang bent,’ zei Billy. ‘Dan lachen zelfs de trekossen je uit. Ik hoop dat het je bevalt, kleintje.’
Het jonge muildier klapperde met zijn tanden en ik hoorde hem zeggen dat hij voor geen enkele sterke, oude os in de hele wereld bang was, maar de ossen stootten hun hoorns tegen elkaar en gingen verder met herkauwen.
‘Nou niet boos zijn omdat je bang was. Dat is het ergste soort lafheid,’ zei het cavaleriepaard. ‘Ik vind niet dat je het iemand kwalijk kan nemen als hij ’s nachts bang is omdat hij dingen ziet die hij niet begrijpt. Wij zijn met vierhonderdvijftig paarden ontzettend vaak uitgebroken omdat een nieuwe rekruut zo vaak had verteld over de zweepslangen die je bij ons thuis in Australië hebt dat we uiteindelijk doodsbang waren voor het uiteinde van onze teugels.’
‘Dat is allemaal mooi en aardig in een kamp,’ zei Billy, ‘en als ik een dag of twee niet buiten ben geweest, sla ik zelf ook weleens voor de lol op hol, maar wat doe jij in actieve dienst?’
‘O, dat is heel wat anders,’ zei het cavaleriepaard. ‘Dan zit Dick Cunliffe op mijn rug en duwt hij zijn knieën in mijn ribbenkast en dan hoef ik alleen maar op te letten waar ik mijn hoeven zet en ervoor te zorgen dat ik mijn achterbenen goed onder me hou en bitwijs ben.’
‘Wat is bitwijs?’ zei het jonge muildier. ‘Bij de blauwe gombomen van het binnenland,’ brieste het cavaleriepaard, ‘wil je mij vertellen dat ze jullie voor het werk niet bitwijs maken? Hoe kun je nu ook maar iets doen als je niet in één keer om je as kunt draaien als de teugel tegen je hals wordt geduwd? Dat is een zaak van leven en dood voor je ruiter en daarom is het voor jou ook een zaak van leven en dood. Je houdt je achterbenen onder je wanneer je de teugel in je hals voelt. Als je geen ruimte hebt om meteen om te draaien, dan ga je achteruit en draai je je om op je achterbenen. Dat kun je als je bitwijs bent gemaakt.’
‘Dat maken ze ons niet,’ zei Billy het muildier stijf. ‘Ze leren ons om de man die naast ons staat te gehoorzamen: vooruit als hij dat zegt en achteruit als hij dat zegt. Volgens mij is dat ongeveer hetzelfde. Maar wat doe je er eigenlijk mee, met al dit mooie gedoe en dat draaien, dat vast niet goed is voor je gewrichten?’
‘Dat hangt ervan af,’ zei het cavaleriepaard. ‘Gewoonlijk ren ik tussen een heleboel brullende, langharige mannen met messen door… lange, glimmende messen, nog erger dan die van de hoefsmid… en dan moet ik ervoor zorgen dat Dicks laars de laars van zijn buurman raakt en dat ik hem niet platdruk. Als ik Dicks lans vanuit mijn ooghoek kan zien, weet ik dat ik veilig ben. Ik zou niet graag de man of het paard willen zijn dat Dick en mij in de weg staat als we haast hebben.’
‘Doen die messen geen pijn?’ zei het jonge muildier.
‘Nou, ik ben één keer in mijn buik gesneden, maar dat was niet Dicks schuld…’
‘Wat zou mij het kunnen schelen wiens schuld het was, als het pijn deed!’ zei het jonge muildier.
‘Je doet gewoon je werk,’ zei het cavaleriepaard. ‘Als je je ruiter niet vertrouwt, kun je net zo goed meteen wegrennen. Dat doen sommige paarden ook, en ik kan het ze niet kwalijk nemen. Zoals ik al zei, het was niet Dicks schuld. Die man lag op de grond en ik strekte me uit om niet op hem te gaan staan en hij hakte op me in. Als ik nog eens over een man die op de grond ligt moet springen, ga ik wel op hem staan… en hard ook.’
‘Hm!’ zei Billy, ‘het klinkt belachelijk. Messen zijn hoe dan ook gemene dingen. Je kan beter een berg op klimmen met een zadel waarop het gewicht goed is verdeeld, je stevig vasthouden met je vier poten en zelfs met je oren en verder blijven sluipen en kruipen en wurmen tot je tientallen meters boven alle anderen staat, op een richel waar net genoeg plek voor je hoeven is. Dan blijf je staan en hou je je gedeisd… vraag nooit aan je menner om je halster vast te houden, kleintje… Je blijft rustig staan terwijl de kanonnen in elkaar worden gezet en kijkt hoe granaten daar helemaal beneden in de boomkruinen belanden.’
‘Struikel je nooit?’ zei het cavaleriepaard.
‘Als een muildier struikelt, kun je een kippenoor splijten, zoals het spreekwoord luidt,’ zei Billy. ‘Misschien dat een muildier af en toe struikelt vanwege een slecht bepakt zadel, maar dat komt zelden voor. Ik zou je graag ons werk laten zien. Het is mooi werk. Het heeft me drie jaar gekost om te begrijpen wat die mensen van me wilden. De kunst is om je nooit aan de horizon te laten zien, want als je dat doet, kunnen ze op je schieten. Onthou dat goed, kleintje. Zorg dat je altijd zo veel mogelijk uit het zicht blijft, zelfs als je daarvoor een kilometer moet omlopen. Bij zo’n beklimming ben ik de aanvoerder van de batterij.’
‘Er wordt dus op je geschoten, maar je kunt niet op de mensen afrennen die op je schieten!’ zei het cavaleriepaard, dat hardop aan het denken was. ‘Dat zou ik onverdraaglijk vinden. Ik zou willen aanvallen… met Dick.’
‘O nee hoor, dat wil je helemaal niet. Je weet dat zij dat wel doen zodra de kanonnen zijn opgesteld. Dat is wetenschappelijk en schoon, maar messen… bah!’
De pakkameel zat al een tijdje met zijn kop te zwaaien omdat hij ook iets te berde wilde brengen. Nadat hij zijn keel had geschraapt, hoorde ik hem zenuwachtig zeggen: ‘Ik… ik… ik heb ook weleens gevochten, maar niet door te klimmen of te rennen.’
‘Nee, het is dat je het zelf zegt,’ zei Billy, ‘maar je lijkt er niet op gebouwd om te klimmen en te rennen. Nou, hoe ging dat dan, ouwe hooibaal?’
‘Zoals het hoort,’ zei de kameel. ‘We gingen allemaal zitten…’
‘O, bij mijn staartriem en mijn borsttuig!’ mompelde het cavaleriepaard. ‘Ze gingen zitten!’
‘We gingen zitten, met zo’n honderd kamelen,’ vervolgde de kameel, ‘in een groot vierkant en toen legden de mannen onze kajawahs, onze bepakkingen en onze zadels, buiten het vierkant en schoten ze over onze rug, die mannen, aan alle kanten van het vierkant.’
‘Wat voor mannen? Mannen die daar toevallig langskwamen?’ zei het cavaleriepaard. ‘Op de rijschool leren ze ons ook om te gaan liggen en onze meesters over ons heen te laten schieten, maar Dick Cunliffe is de enige die ik vertrouw. Dan krijg ik jeuk bij mijn buikriem en ik kan trouwens niets zien als ik met mijn hoofd op de grond lig.’
‘Wat maakt het nou uit wie er over je heen schiet?’ zei de kameel. ‘Er zijn een heleboel mannen en een heleboel kamelen in de buurt en ook een heleboel rookwolken. Ik ben dan niet bang. Ik blijf zitten en ik wacht.’
‘En toch,’ zei Billy, ‘toch heb je nachtmerries en loop je ’s nachts het hele kamp omver. Nou! Nou! Voordat ik zou gaan liggen, om over zitten nog maar te zwijgen, en een man over me heen zou laten schieten, zouden mijn hoeven en zijn hoofd elkaar wel even hebben gesproken. Hebben jullie ooit zoiets verschrikkelijks gehoord?’
Er viel een lange stilte en toen verhief een van de trekossen zijn grote kop en zei: ‘Dat is inderdaad belachelijk. Er is maar één manier om te vechten.’
‘O, zeg het maar,’ zei Billy. ‘Let maar niet op mij. Jullie staan waarschijnlijk op je staart als jullie aan het vechten zijn.’
‘Maar één manier,’ zeiden de ossen tegelijk. (Het was waarschijnlijk een tweeling.) ‘En dat is deze. Door alle twintig spannen voor het grote kanon te spannen zodra Tweestaart trompettert.’ (‘Tweestaart’ is kamptaal voor olifant.)
‘En waarom trompettert Tweestaart?’ zei het jonge muildier.
‘Om te zeggen dat hij niet dichter bij de rook aan overkant wil komen. Tweestaart is een enorme lafaard. Dan trekken we het grote kanon met zijn allen… Hé! Hola! Héja! Hoela! Wij klimmen niet als katten en rennen niet als kalveren. Wij trekken gewoon met twintig spannen over de vlakte tot ze ons juk afdoen en dan gaan we grazen terwijl de grote kanonnen met een of andere stad met lemen wallen aan de overkant van de vlakte spreken en er stukken uit de wal vallen en er stof opstijgt alsof er een enorme kudde vee thuiskomt.’
‘O, en kiezen jullie dat moment uit om even te grazen?’ zei het jonge muildier.
‘Dat moment of een ander moment. Ieder moment is goed om te eten. We eten tot ze ons het juk weer opleggen en wij het kanon moeten terugslepen naar de plek waar Tweestaart staat te wachten. Soms zijn er grote kanonnen in de stad die iets terugzeggen en dan worden er een paar gedood, maar dan is er des te meer te grazen voor de anderen. Dat is het lot… alleen maar het lot. Dat neemt niet weg dat Tweestaart een enorme lafaard is. Dit is de manier om te vechten. Wij zijn broers uit Hapur. Onze vader was een heilige stier van Shiva. Wij hebben gesproken.’
‘Nou, ik heb vanavond zeker iets geleerd,’ zei het cavaleriepaard.
‘En jullie, heren van de schroefkanonnenbatterij, hebben jullie zin om te eten wanneer ze met grote kanonnen op jullie schieten en Tweestaart achtergebleven is?’
‘Ongeveer evenveel zin als om te gaan zitten en mannen helemaal over ons heen te laten hangen of om op mannen met messen in te rennen. Zoiets heb ik nog nooit gehoord. Een bergkam, een bepakking die goed is verdeeld, een menner die jou zelf de weg laat kiezen en dan ben ik je muildier, maar die andere dingen, nee!’ zei Billy en stampte met een poot.
‘Natuurlijk,’ zei het cavaleriepaard, ‘niet iedereen is op dezelfde manier gebouwd en ik snap ook wel dat jouw familie van vaderskant een heleboel dingen niet zou kunnen begrijpen.’
‘Laat mijn familie van vaderskant erbuiten,’ zei Billy boos, want geen enkel muildier wordt er graag aan herinnerd dat zijn vader een ezel is. ‘Mijn vader was een heer uit het zuiden en kon ieder paard dat hij tegenkwam tegen de grond werken en bijten en aan stukken schoppen. Onthoud dat goed, jij grote, bruine brumby!’
Een brumby is een wild paard zonder stamboom. Stel je voor hoe Ormonde zich zou voelen als een trekpaard hem een bastaard noemde en je kunt je voorstellen hoe het Australische paard zich voelde. Ik zag zijn oogwit glinsteren in het donker.
‘Moet jij eens goed luisteren, zoon van een geïmporteerde ezel uit Málaga,’ zei hij binnensmonds, ‘ik kan je vertellen dat ik van moederskant van Carbine afstam, de winnaar van de Melbourne Cup, en waar ik vandaan kom zijn we het niet gewend om ons te laten beledigen door het eerste het beste papegaaierige, stijfkoppige muildier van een proppen-en-erwtenschietbatterij. Ben je er klaar voor?’
‘Op je achterpoten!’ gilde Billy. Ze stonden steigerend tegenover elkaar en ik verwachtte een verwoed gevecht, toen een murmelende, klaaglijke stem van rechts vanuit het donker riep: ‘Kinderen, waarom zijn jullie aan het vechten? Rustig maar.’
Beide dieren snoven vol afkeer en gingen weer op vier hoeven staan, want zowel het paard als het muildier vindt het onverdraaglijk om naar de stem van de olifant te luisteren.
‘Het is Tweestaart!’ zei het cavaleriepaard. ‘Ik kan hem niet uitstaan. Het is niet eerlijk, aan beide kanten een staart!’
‘Dat vind ik nou ook,’ zei Billy, die tegen het cavaleriepaard schurkte om er niet alleen voor te staan. ‘In sommige opzichten lijken we toch wel op elkaar.’
‘Dat hebben we waarschijnlijk van onze moeder geërfd,’ zei het cavaleriepaard. ‘Daar hoeven we geen ruzie over te maken. Hé! Tweestaart, zit je nog vast?’
‘Ja,’ zei Tweestaart, met een lach over zijn hele slurf. ‘Ik heb mijn piketpalen meegenomen. Ik heb wel gehoord wat jullie zeiden. Wees maar niet bang. Ik kom niet naar jullie toe.’
De ossen en de kameel zeiden halfluid: ‘Bang voor Tweestaart, wat een onzin!’ En de ossen vervolgden: ‘Het spijt ons dat je dat hebt gehoord, maar het is waar. Tweestaart, waarom ben je bang als er met kanonnen wordt geschoten?’
‘Nou,’ zei Tweestaart terwijl hij één achterpoot langs de ander wreef als een jongen die een gedicht reciteert, ‘ik weet niet of jullie dat kunnen begrijpen.’
‘Dat begrijpen we ook niet, maar wij moeten de kanonnen trekken,’ zeiden de ossen.
‘Dat weet ik, en ik weet dat jullie veel dapperder zijn dan jullie denken. Maar voor mij is het anders. De kapitein van mijn batterij noemde me een tijdje terug een pachydermateus anachronisme.’
‘Dat is ook een manier om te vechten, neem ik aan?’ zei Billy, die weer moed vatte.
‘Jij weet natuurlijk niet wat dat betekent, maar ik wel. Het betekent dat ik een vreemd geval ben en dat is precies wat ik ben. Ik kan in mijn kop zien wat er gebeurt wanneer er een granaat ontploft en dat kunnen ossen niet.’
‘Ik wel,’ zei het cavaleriepaard. ‘In elk geval een beetje. Ik probeer er niet aan te denken.’
‘Ik zie meer dan jij en ik denk er wel aan. Ik weet dat ik een groot lichaam heb dat verzorgd moet worden en ik weet dat niemand weet hoe hij me moet behandelen als ik ziek ben. Het enige wat ze kunnen doen, is mijn kornak niet betalen tot ik weer beter ben, en ik kan mijn kornak niet vertrouwen.’
‘Ach!’ zei het cavaleriepaard. ‘Dat verklaart het. Ik kan Dick vertrouwen.’
‘Je kan een heel regiment Dicken op mijn rug zetten en dan voel ik me nog niet beter. Ik weet precies genoeg om me niet op mijn gemak te voelen en niet genoeg om toch door te gaan.’
‘Wij begrijpen het niet,’ zeiden de ossen.
‘Ik weet dat jullie het niet begrijpen. Ik heb het ook niet tegen jullie. Jullie weten niet wat bloed is.’
‘Dat weten we wel,’ zeiden de ossen. ‘Dat is dat rode spul dat in de aarde trekt en smerig ruikt.’
Het cavaleriepaard schopte en sprong en brieste.
‘Daar moet je niet over praten,’ zei hij. ‘Ik kan het ruiken als ik er alleen al aan denk. Dan wil ik wegrennen… als Dick niet op mijn rug zit.’
‘Maar er is hier geen bloed,’ zeiden de kameel en de ossen. ‘Waarom doe je zo dom?’
‘Het is smerig spul,’ zei Billy. ‘Ik wil niet wegrennen, maar ik wil het er niet over hebben.’
‘Nu zijn we er!’ zei Tweestaart, die met zijn staart zwaaide om het uit te leggen.
‘Natuurlijk. Ja, we zijn hier al de hele nacht,’ zeiden de ossen.
Tweestaart stampte met zijn poot en de ijzeren ring rinkelde. ‘O, ik heb het niet tegen jullie. Jullie kunnen niet in je kop kijken.’
‘Nee. We kijken uit onze vier ogen,’ zeiden de ossen. ‘We kijken recht voor ons uit.’
‘Als ik dat kon en verder niets, zouden jullie helemaal niet nodig zijn om de grote kanonnen te trekken. Als ik was zoals mijn kapitein… Hij ziet dingen in zijn hoofd voordat de beschietingen beginnen en dan staat hij helemaal te trillen, maar hij weet te veel om weg te rennen… als ik was zoals hij, kon ik de kanonnen trekken. Maar als ik zo slim was, zou ik hier helemaal niet zijn. Dan was ik net als vroeger een koning in het woud en sliep ik de halve dag en nam ik een bad wanneer ik daar zin in had. Ik ben nu al een maand niet fatsoenlijk in bad geweest.’
‘Dat is allemaal leuk en aardig,’ zei Billy, ‘maar het wordt er niet beter op als je dingen een lange naam geeft.’

[...]

 

© Nederlandse vertaling Arthur Wevers

pro-mbooks1 : athenaeum