Leesfragment: De koning komt

26 april 2016 , door Mohammed Benzakour
| |

Mohammed Benzakours romandebuut De koning komt is genomineerd voor de ANV Debutantenprijs. Lees nu een fragment.

Moebdi verlaat Nederland om in zijn geboortestreek op zoek te gaan naar een bruid. Hij is een goede partij en huwbare meisjes zijn er genoeg. Maar toch gaat op deze zoektocht alles mis wat mis kan gaan. Hoffelijkheid en fatsoen verliezen het altijd van zijn lust en droombeelden als Moebdi meisjes benadert. Niet alleen de vergeefse queeste naar de ware ontmoedigt hem, ook de hardheid en de lelijkheid van de stad stellen hem teleur. Hij vindt troost bij een ezel, met wie hij het liefst de bergen in trekt om een te zijn met de natuur. Toch geeft hij niet op. Ergens moeten het geluk en de liefde op hem wachten.

 

Mijn hoofd zit in de wolken. Al de hele vlucht jaagt de stewardess mijn hoofd op hol, zonder dat ze het in de gaten heeft. Vrouwen weten nooit wat ze aanrichten. Dorst had ik niet, maar al tweemaal bestelde ik een glas water, om geen andere reden dan haar nabijheid te voelen, haar te ruiken. Wat een parfum! Nauwgezet volg ik hoe ze met stralende tanden de passagiers verwelkomt, hoe ze de bagageruimtes en stoelgordels controleert, veiligheidsinstructies geeft, de plastic voedselbakjes en blikjes fris afruimt, de koffie inschenkt. Al haar bewegingen zijn indrukwekkend soepel. En zie eens die volle, licht krullende lippen, haar zwartgekohlde ogen, altijd die zwartgekohlde ogen, die eeuwige, beloftevolle prelude op de duisternis van het slaapvertrek. Haar Royal Air Marockostuum, bedoeld om professionele distantie op te wekken, veroorzaakt duizelingen in mfn hoofd. De rok toont slanke, gladde kuiten, het strak getailleerde hesje accentueert haar boezem en de rijgnaden geven de volle omvang van haar billen prijs. Een satanszoon die dit kostuum ontwierp. Moet ik doen alsof er niets aan de hand is? Slechts enkele centimeters scheidt haar vlees zich van het mijne. Was ik een slang geweest, siste ik mijn tong naar buiten om de temperatuur van haar organen op te snuiven.
Intussen zit ik gevangen, gevangen in mijn stoel. Ik kan geen kant op. Tweemaal ben ik naar het toilet gelopen, in de hoop haar achterin, gesepareerd van de rest, aan te treffen voor een vlugge kennismaking. Maar zonder succes, beide keren was er een collega bij. Ik dwing mezelf om in te dommelen, opdat deze marteling gauw voorbijgaat.
Als ik wakker word voel ik hernieuwde krachten. Weer bestel ik een glas water bij haar. Ze brengt me het glas, buigt haar romp voor de derde maal en stort ’t aroma over mij uit. Ik raap alle moed bijeen en fluister het zinnetje dat al twee uur lang op mijn lippen ligt bestorven. ‘Kan ik je ergens ontmoeten?’
Ze kijkt me aan, verrast, niet geschokt, en schudt glimlachend: ‘Nee, meneer.’ Snel en onopvallend tikt ze met de nagel op haar ring en schrijdt naar achteren.
Waarom heb ik die klotering niet eerder opgemerkt? Trouwens, wat zegt zo’n stukje metaal om de vinger? Er wordt mee geschermd als het zo uitkomt, het geniepigste excuus. Net zo lief stoppen ze ’m diep weg in de handtas, samen met de hoofddoek. Leer mij die mokkels kennen. Met een servetje dep ik m’n voorhoofd af.
We dalen. Vanuit de hoogte bezien vertoont het grillige landschap een zekere orde en logica. Wegen buigen af om heuvels te mijden, hoogspanningsmasten leiden van energiecentrales naar steden en dorpen. Straten die op de grond een ratjetoe lijken, vormen van boven weldoordachte rasters. In de brochure uit het leesnetje valt mijn oog op een zinnetje: ‘Les palmiers vous réservent un accueil chaleureux.’

Ik open mijn ogen. Een vreemd, duf gevoel, alsof ik niet heb geslapen. Het is m’n eerste ochtend in Nador. De euforische opgewondenheid die ik van voorgaande jaren ken is afwezig. De ochtend kent diverse episodes, elk zijn eigen geluid. Auto’s en karren rijden met veel kabaal op en neer en toeteren vlak onder mijn raam. Metalen deuren slaan snoeihard dicht en klinken als een aritmische slagwerkbegeleiding overal doorheen. De werksters in het trappenhuis kakelen luidkeels, volstrekt onverschillig voor de nog slapende gasten. De galm verhindert dat ik ze goed versta, ze spreken Arabisch, soms vang ik een woordje Berbers op. Vroeger waren het uitsluitend Arabische vrouwtjes die hotelkamers boenden, ook in de Berberstreken. Een Berber sterft liever de hongerdood dan dat hij toelaat dat zijn vrouw of dochter hotelkamers boent. Kwestie van eer en goede naam. Het woord ‘hotel’ staat synoniem voor bier, hoererij, danspartijen, rectale uitspattingen, die dingen.
‘Zeg, wist je dat de vrouw van die en die in hotel daar en daar werkt?’
‘Ja, een slappe ploert.’
‘Nu ook nog zijn dochters en dan is het feest compleet.’
Maar tijden zijn veranderd. Armoe vermorzelt alle eer. Het pruimpje van een arme vrouw is haar laatste goudmijn. Ik herinner me een Berbers kamermeisje dat zonder kloppen binnenkwam en meteen de kamer begon te dweilen. Ik lag nog slaperig en halfnaakt op bed. Ze deed alsof ik er niet was, alsof ik gerust kon doorslapen zonder zich aan haar te storen. Toen ik haar opmerkzaam maakte op mijn aanwezigheid, mijn toestand, nam ze me met een spottende blik op. Toen zei ze doodkalm: ‘Als je wil dat ik ga, ga ik. Als je wil dat ik blijf, blijf ik.’ Het duurde kort, het moest snel, maar god wat was ze bedreven.
Een warme gloed trekt omhoog, ik krijg erge trek in zo’n Arabisch kamermeisje. Ik kan er zo een lokken, gewoon op de gang roepen dat ik een zeepje of een extra handdoek wil. Ik loop weinig risico, want tien tegen een dat deze kamermeisjes allang gedefloreerd zijn, want gescheiden of weduwe natuurlijk, dat scheelt een hoop gedonder. Ik moet er alleen voor waken dat de receptie niks in de gaten krijgt. Maar dan … spreekt een stem tot mij. ‘Dat brute beest in jou! Altijd weer dat verdomde brute beest!’ Bij Gods gebeente, ik moet m’n driften in toom houden. Ik pers m’n lippen samen en probeer aan iets anders te denken, aan rotte veldsla, beschimmeld brood, hondenstront. Per slot ben ik naar dit land gekomen voor een kardinale kwestie, een zaak van alles of niets, van geluk en ongeluk, van leven en dood. Daar passen geen kamermeisjes bij, nee, verre van, mijn lot staat op het spel, dat kun je gerust stellen, mijn lot hangt af van deze reis. Ik weiger nog langer de ontaarde zoon te zijn waarvoor men mij houdt. Ik wil de zoon zijn die mijn moeder en vader kunnen liefhebben. Een zoon die geslaagd is in het leven. Een zoon om trots op te zijn. Dit moet ik mezelf keer op keer inpeperen.
Ik voel een kalmte over me heen komen. Ik denk aan de muziek en het geschater van afgelopen nacht. Ik spring op, duw m’n hoofd in de wasbak en laat het koude water over m’n hals glijden. Daarna loop ik op m’n tenen de gang op en leg m’n oor tegen de deur naast mijn kamer. Ik hoor ze niet meer, die hoertjes, dat kirrende, gillende plezier van vannacht. Die liggen natuurlijk suf genaaid te maffen. De twee kerels zijn allang vertrokken, naar hun gezin, naar hun werk, naar hun zwendel. Als ik op de deur zou kloppen met m’n paarse paspoort in de hand kan ik zo op ze liggen. ‘Schatje, waarmee kan ik je een plezier doen?’ Ik kies niet, ik neem ze allebei. Ze zullen het heerlijk vinden, een kerel uit Europa, bakken met geld, wat denk je! Een paars paspoort maakt alles op slag eenvoudig, goddelijk eenvoudig. Eensklaps ligt de verrukkelijke wereld aan je voeten, als een donzige, slaafse bal.
Maar ik moet uitkijken, want stel je voor, ik klop aan en ze doen open en ze zien me staan met die geile blik en die paal in m’n broek, evengoed word ik getrakteerd op een verschrikkelijke scheldkanonnade. Want schelden kunnen ze, die sletten, als de besten. ‘Vuile pooier!’ ‘Hoerenzoon!’ ‘Gluiperd!’ ‘Hoe durf je aan de deur te komen, schaam je, vuile hond!’ Zo fel en luid dat de receptie en alle gasten het horen, wat ook precies de bedoeling is van ’t geschreeuw. Jou publiekelijk te kakken zetten en door het slijk halen, heerlijk vinden ze dat – en dan stormt de portier naar boven! Ik maakte zoiets al eerder mee, hij knalde me met de rug tegen de muur, greep me naar de strot en las me de les over de etiquette van ’t hotel, z’n spuug spatte op m’n gezicht. Terwijl de schoft zelf niks anders doet dan de hele dag hoertjes naaien. Ja, zo is het. Vervolgens word je eruit gesmeten, of nee, eerst wordt de politie erbij gehaald, die jou meeneemt en op het bureau uitperst, diezelfde smerissen die alle hoeken en gaten kennen van alle hoerenkasten in de stad, die geniepig onder één hoedje spelen met het hotelschorriemorrie. De hoofdcommissaris verdient bakken geld aan die hoertjes, dat weet iedereen.
Jongen, gedraag je, je lot hangt af van deze reis, zo verman ik mezelf. Heb toch eens schijt aan al dat snelle, goedkope plezier, het brengt je niets. De eenzame reiziger komt het verst. Een intens innerlijk leven heeft genoeg aan zichzelf, je kunt er een ijskorst van honderd jaar mee doen smelten. Zo is het.
Ik stop m’n hoofd onder het kussen, iets kriebelt aan m’n neus. Een lange zwarte haar, vastgeplakt aan het matras. Ik probeer mij geen voorstelling te maken van de eigenaresse van deze haar, gauw verdring ik haar machtige dijen. Ik trek aan de haar tot hij knapt. Ik draai mij om en inspecteer het plafond. In de hoeken bladdert de verf af en in het midden is een grote gele vlek alsof iemand er vanaf een trap tegen aan heeft staan piesen. Plotseling herinner ik mij de droom van vannacht. Ik stond in de hoek van een driehoekige kamer en pulkte allerlei voorwerpen uit mijn navel; pistachenootschillen, knopen, draadklosjes, moertjes. Steeds iets anders. Mijn navel had de afmetingen van een diepe krater. Ik zette de vangst op tafel zoals een pauw zijn pracht tentoonspreidt en keek er trots naar.
‘Appels! Bananen! Zoete appels!’ klinkt het buiten. De fruitman vecht om z’n bestaan, dat is duidelijk. Vanuit het raam zie ik hoe hij net de hoek omslaat met zijn kar. Er is weinig zon. Het is nog vroeg. Een boormachine begint te drillen. Claxons kwaken, vrachtwagens ronken voorbij. Dan klinkt een ijzingwekkend gekakel op. Een vrachtwagen vol kippen sjokt puffend de straat in, rijdt zich klem in de hoek. De kippen staan tegen elkaar geplet in krappe kooitjes vol kak. Schichtig steken ze hun kopjes door de tralies en richten hun ogen glazig op het asfalt. Sommige hebben de kop naar de hemel gedraaid. Voelen ze dat hun einde nadert? Een witte hen, helemaal bovenin, kijkt me strak aan, alsof ze mij probeert te hypnotiseren. ‘Hé vriend! Heb je kak in je doppen! Je ziet toch dat ik achteruit moet!’ buldert de chauffeur tegen een automobilist, die op zijn beurt driftig teruggebaart: ‘Jij hebt zelf kak in je doppen, zoon van een hond! Je hele wagen zit vol kak! Je houdt de boel op, zakkenwasser!’ Met piepende banden scheurt de automobilist achteruit. Het gekakel neemt toe.
Ik ga zitten op de rand van het bed, voel me nog steeds duf. M’n hoofd lijkt gevuld met vla. Ik neem een douche. Het water is de eerste vijf minuten koud, daarna lauw. Warmer wordt het niet.

De receptionist verontschuldigt zich niet als ik terloops opmerk dat het water koud was. Zijn overdaad aan haargel glanst mooi bij zijn gladgestreken streepjescolbert. De putjes in zijn wangen lijken op sinaasappels die te lang in de schaduw lagen. Nogmaals, nu nadrukkelijker, herhaal ik dat er tegen de belofte in geen warm water was.
‘De boiler is vannacht kapotgegaan’, antwoordt hij.
‘Toevallig’, zeg ik.
‘Als je ’t niet gelooft kan ik het niet helpen.’
‘Misschien kan er iemand geregeld worden die het zaakje repareert, een loodgieter ofzo. Ik heb er zelf niks meer aan, ik vertrek zo.’
‘Ik heb al iemand gebeld.’
‘Dus gisteren deed de boiler het nog?’
‘Gisteren deed-ie het nog prima.’
‘Valt nog mee dat ik niet op een kakkerlak sliep.’
Hij gniffelt.
‘Maar’, vervolg ik, ‘misschien was ik gewoon te vermoeid om dat te merken.’
Behoedzaam telt hij de 150 dirham die ik hem voorleg. Met zijn duim drukt-ie tegen de rand van elk velletje om mogelijke dubbele te scheiden.

Voor 10 dirham neem ik een petit taxi die mij brengt naar de taxistandplaats voor Ségangan.
Onderweg passeren we het grote, met tweedehandse voddenbergen bezaaide moskeeplein. Een geweldige vlooienmarkt. Een geweldige vlooienmarkt aan de poorten van Gods huis.
Een lange, afgebrokkelde stoeprand waarlangs de witte en beige Mercedessen 240 rommelig in de rij staan. Steeds schuift er een op; geen taxi is zonder deuken, zoals geen leven zonder deuken is. De zon die zich de hele ochtend gedeisd hield laat zich eensklaps gelden. Als een vlam schiet ze uit de hemel. Enkele chauffeurs dragen een baseballcap. Door het samentrekken van de oogspieren tijdens het vele turen en wachten in de zon, ligt om de ogen een fijn, haast microscopisch netwerk van rimpels en kraaienpootjes. Kraaienpootjes zijn doeltreffend bij scheldpartijen omdat ze kunnen samentrekken tot één dreigende frons.
Ik brand m’n hand aan het autodak; goddank vlot de doorloop. Weldra zit ik op de zondoorstoofde achterbank, ingeklemd tussen twee bezwete mannen. Aan hun gekerfde handen te zien bouwvakkers. Of graanboeren. Over de volle lengte van de voorruit loopt een barst. Aan weerskanten van mij blaast een adem die denken doet aan de opengereten pens van een oude bok. Waar komt deze weerzinwekkende mondgeur vandaan in een land waar men dagelijks tientallen miljoenen glazen thee met mintsmaak drinkt?
De taxi brengt mij, met enkele tussenstops, naar Ségangan. De straten zijn niets veranderd, de mensen evenmin, dezelfde broeken, dezelfde getekende koppen, dezelfde troep. Hier en daar een likje verf aan de voorgevel van een winkelpand; in het internetcafeetje staan nog steeds dezelfde plastic stoeltjes met poten die doorbuigen als je achteroverleunt. De geschiedenis passeert hier als een luiaard aan een boom.
Op een straathoek stap ik over op een okergele taxi die mij in een slingerbeweging langs heuvels vol zwerftasjes leidt naar mijn eindbestemming; mijn geboortedorp Ouled Ali: de kinderen van Ali. Op de een of andere manier voelt het goed om de zoektocht naar een bruid aan te vangen in een dorp dat gesticht is door een man die vernoemd is naar Ali, een Koranische naam van het eerste uur, een legendarische martelaar; de enige uit het godbezielde legioen die een dubbelpuntig zwaard droeg, bij de punt gespleten als een beest met twee tongen, rustend in een schede van gekookt leer; een wapen waarmee hij in één machtige beweging de kop afhakte van eenieder die de Profeet belasterde of dwarsboomde; een man behept met superieure krachten en een zwaar gemoed; een die bovendien, vanwege de stille afzondering van het vele lange nachtwaken in de dorre woestijnen en onder sterrenstelsels die we in het Westen nooit te zien krijgen, alle zoete en bittere indrukken van de natuur ontving zoals die in alle maagdelijkheid aan haar ontsproten. Ik, Moebdi, sta in tribale bloedlijn van deze man genaamd Ali, en het kan niet anders dan dat in deze landstreek een beeldschone bruid op mij wacht.

[...]

 

© Mohammed Benzakour, 2015

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum