Leesfragment: De laatste dingen

17 september 2016 , door Jenny Offill
| |

20 september verschijnt de debuutroman van Jenny Offill, De laatste dingen (Last Things, vertaald door Roos van de Wardt). Wij publiceren voor.

Voor de acht jaar oude Grace Davitt is de wereld een wonderbaarlijke plek. Ze gaat niet naar school, maar krijgt les van haar moeder, Anna, vogelkenner en talenwonder. Die heeft een fantasierijke geest, en weet van hun dorpje aan de rand van een meer een sprookjesland te maken, vol geheime talen, monsters en verjaardagsfeestjes voor de aarde. Maar waar ligt de grens tussen fantasierijk en waanzinnig? De vader van Grace is heel anders: een scheikundeleraar met een rationele natuur. Geen wonder dat het huwelijk geen standhoudt. Maar voor Grace betekent dit dat ze moet kiezen tussen beide ouders. Het is het begin van een bijzondere reis, die haar naar alle uithoeken van het land én van haar verbeelding brengt.

N.B. Eerder brachten we een fragment uit haar succesroman Verbroken beloftes.

 

1

‘Vroeger’, zei mijn moeder, ‘bestond er geen echte duisternis. Zelfs ’s nachts was de maan net zo helder als de zon. Met als enige verschil dat het licht blauw was. Je kon kilometers ver kijken en het was nooit koud. En dit werd schemering genoemd.’
‘Waarom “scheme”?’ vroeg ik.
‘Omdat het op hemel lijkt’, zei mijn moeder. ‘Het is een codewoord voor “blauw”.’ Code blauw werd gezegd als er iemand was doodgegaan, herinnerde ik me, en dit had ook met de hemel te maken.
Op een dag had God de vleermuis bij zich geroepen en hem een mand gegeven die hij naar de maan moest dragen. De mand was gevuld met duisternis, maar God had de vleermuis niet verteld wat het was. In plaats daarvan had hij gezegd: ‘Breng dit naar de maan. Als je weer terug bent, zal ik alles uitleggen.’ Dus de vleermuis vertrok met de mand op zijn rug in de richting van de maan. Hij vloog naar de hemel, maar de maan zag hem en verborg zich achter een wolk. De vleermuis werd moe en stopte even om te rusten. Hij zette de mand neer en ging op zoek naar iets om te eten. In zijn afwezigheid kwamen er andere dieren voorbij. (Vooral honden en wolven, maar ook een das met een gebroken pootje.) Deze dieren dachten dat er misschien voedsel in de mand zat en wrikten het deksel eraf, maar er zat alleen duisternis in, iets wat ze nog nooit eerder hadden gezien. De honden en wolven probeerden haar eruit te trekken en ermee te spelen, maar ze glipte tussen hun tanden door en glibberde weg. Op dat moment kwam de vleermuis weer terug. Hij maakte de mand open en zag dat deze leeg was. De andere dieren verdwenen in de nacht. De vleermuis vloog weg en probeerde de duisternis weer te vangen. Hij kon haar overal zien, maar hoe hard hij ook zijn best deed, het lukte hem niet haar weer in de mand te krijgen. En daarom slaapt de vleermuis de hele dag en vliegt hij de hele nacht. Hij probeert nog altijd het duister te vangen.
‘Welk deel van het verhaal was het deel over Afrika?’ wilde ik weten. Ik had mijn moeder gevraagd me over Afrika te vertellen en in plaats daarvan had ze me over de vleermuis verteld. ‘Het gaat allemaal over Afrika’, zei mijn moeder fronsend. ‘Alles behalve het gedeelte over God.’
Toen mijn moeder heel jong was, woonde ze in Tanzania en had ze vogels bestudeerd. Daar had ze mijn vader ook leren kennen. Hij was naar Afrika gekomen om een viskwekerij op te zetten en zij had hem een beetje Swahili geleerd en dat was dat. ‘Ik ontmoette hem voordat jij geboren werd’, zei mijn moeder. ‘Voordat ik ooit zelfs over kinderen had nagedacht.’ Hier moest ze om lachen. Ik lachte ook. Ik had een foto gezien van mijn ouders in Afrika; ze stonden op een strand en hielden een enorme zilverkleurige vis vast. Toen ze in Tanzania woonden, zei mijn moeder, zaten de jongens uit het dorp als het donker werd in de buurt van de bomen te wachten zodat ze met netten vleermuizen uit de lucht konden plukken.

In mijn notitieboek schreef ik:

ornitholoog
Tanzania
viskwekerij
Swahili
Een vleermuis is geen vogel = zoogdier

Mijn moeder spelde alle woorden voor me en later schreef ik ‘idealistisch’ ook op het lijstje. Daarvan had ze gezegd dat mijn vader het ooit was. Ik hield een notitieboek bij omdat ik had bedacht dat ik later misschien wel detective wilde worden. Alles wat ik hoorde, schreef ik op, en toen de bladzijden eruit begonnen te vallen, plakte ik ze er met lijm weer in. Ik dacht dat er op een dag misschien wel iemand naar me toe zou komen met een mysterie, en dan zou ik het notitieboek openslaan en zouden alle aanwijzingen er al zijn.
Mijn moeder had me verteld dat private eye of P.I. een ander woord voor detective was, en dat PI het woord was voor een getal dat niemand ooit zou kunnen uitschrijven. Ik zei: ‘En als je nou honderd jaar lang dag en nacht doorschreef en niet sliep?’
‘Zelfs dan’, zei mijn moeder, ‘zou je nog niet klaar zijn.’
Over de vleermuis wilde ik weten: waarom zat de duisternis in een mand? Waarom verstopte de maan zich voor de vleermuis? Hoe had de das zijn pootje bezeerd? Wat eten vleermuizen? Waar was het duister naartoe gevlucht? Wat was er met de honden en wolven gebeurd die alles hadden veroorzaakt?
‘Vleermuizen eten vooral fruit en insecten’, zei mijn moeder. ‘De duisternis ging in één keer alle kanten op.’
‘Eten vleermuizen mensen?’
‘Nee’, zei ze. ‘Maar er is wel een soort in Zuid-Amerika die het bloed van slapende dingen drinkt. Soms bijten ze mensen zonder ze wakker te maken, want hun aanraking is zo licht als een kus.’
Mijn moeder deed het licht uit en trok de deur dicht. Toen werd de kamer zijn nachtelijke zelf, vol diepe hoeken die het duister opslokten. Er gleden schaduwen over de muren, achter de lampen van auto’s aan. Ik deed mijn ogen dicht en probeerde in een andere taal te dromen. Mijn moeder kon vijf talen spreken en in drie talen dromen. Haar vader was taalkundige geweest en vroeger wilde zij dit ook worden. Soms was ze de hele nacht bezig met het vertalen van wat iemand in haar droom tegen een ander had gezegd. Als ze wakker werd, was ze zo moe dat ze amper kon praten. Daarom sliep ze de hele dag en dwaalde ze ’s nachts door het huis.
In Afrika, zei mijn moeder, is er een geheime stad waar niemand ooit slaapt. Als een reiziger er per ongeluk terechtkomt en in slaap valt, zullen ze hem levend begraven voordat hij wakker wordt. De bewoners hebben nog nooit slaap gezien en zouden denken dat hij ’s nachts was overleden. Als hij tijdens zijn begrafenis wakker werd, zouden ze denken dat hij een demon was en hem doodslaan. Het enige teken dat je de slapeloze stad bent binnengegaan is een soort onophoudelijk gemurmel, zelfs midden in de nacht. Verder ziet ze er net zo uit als andere steden. Reizigers krijgen het advies om door elke stad te lopen en aan voorbijgangers te vragen: ‘Waar kan ik slapen?’ Want niemand in de slapeloze stad weet het antwoord.

* * *

Mijn moeder had me een beetje Frans geleerd. ‘Hoe heet je?’ kon ik zeggen, en ‘Kunt u mij misschien vertellen waar …?’ Ik had een keer aan mijn moeder gevraagd of ze me Swahili wilde leren en ze zei: ‘Eén woord ken je al. Kun je het raden?’ Ik had ‘detective’ gegokt, maar dat was fout. ‘Safari’, zei ze. ‘Het is een oud Swahilisch woord voor “reizen”.’ Dit was het woord voor de tv-programma’s waar mijn vader graag naar keek. ‘Ja’, zei mijn moeder. ‘Dat klopt helemaal.’
Later die dag schreef ik ‘safari’ in mijn notitieboek, naast het woord ‘Sophie’, de naam van de andere dochter van mijn moeder, die in Afrika was gestorven voordat ik werd geboren. Ik had haar een keer gevraagd of Sophie Swahili sprak voordat ze doodging, maar mijn moeder zei dat ze te klein was geweest om ook maar iets te zeggen.

Een andere keer had mijn moeder verteld dat alle talen van de wereld bij mijn geboorte in mijn hoofd zaten, wachtend om vorm aan te nemen. Ik had ook Swahili of Urdu of Kantonees kunnen spreken, maar nu was het te laat. ‘Waar zijn alle woorden gebleven?’ vroeg ik.
‘Ze zijn gewoon weggekwijnd,’ legde mijn moeder uit, ‘als een been waar je nooit op loopt.’
Mijn moeder hield ook een notitieboek bij. Dat van haar was zwart met glanzende ringen. Ik had er een pagina uit gescheurd en hem onder mijn bed verstopt. Soms, als ik niet kon slapen, haalde ik de pagina van zijn verstopplek om hem te lezen:

Nul-klasse –
Tussen trompetzwaan kiezelachtige complicatie flink pimpelen kielen obscuur aantrekkelijk gevolg expeditie paneel ongestrafte bekendheid kist zoetjes schaal wakker fotograaf ondankbaar.

Eerste klasse –
Thee realiserend het meest dus de samen thuis en daarom waren gewild naar concert ik hij haar het de liepen.

Tweede klasse – Zon was fijn slaapzaal is ik hou van chocoladetaart maar ik denk dat boek is hij wil daar gaan scholen.

Derde klasse –
Familie was groot donker beest kwam brullend midden door mijn vrienden houden toch gepassioneerd van boeken elke kus is prima.

Vierde klasse –
We gingen naar de film met een man ik ging altijd richting Harvard Square in Cambridge is waanzinnig plezier voor.

Vijfde klasse –
Weg op het platteland was gestoord vooral in saaie kamers waar ze een paar boeken verkopen om Grieks te lezen.

Zesde klasse –
Makkelijk als je weet hoe je moet haken kan je een simpele sjaal maken als ze wisten welke kleur hij.

Prozatekst –
Er is meer aandacht geweest voor eetgewoonten maar met name in relatie tot ziektes en de groei van jonge kinderen.

Er vloog een mot de kamer in en hij fladderde tegen de lampenkap. Ik vroeg me af of dit dezelfde was als de mot die had geprobeerd naar een ster te vliegen. Maar die mot was doodgegaan, herinnerde ik me, of misschien was het de mot die thuis was gebleven en om de straatlantaarn had gecirkeld. Mijn moeder had me dat verhaal ook verteld en gezegd dat de moraal ervan was dat sterren niet te vertrouwen waren, en dat hoe dichter je bij ze in de buurt kwam, hoe verder weg ze gingen staan. ‘Arm motje’, bleef ik die dag zeggen, tot mijn vader zijn krant neerlegde en me vroeg op te houden. Later legde hij me uit dat de dichtstbijzijnde ster zich op 149 miljoen kilometer afstand bevond en dat dit het onwaarschijnlijk maakte dat iemand, mens of mot, er ooit naartoe zou gaan. Toen ik hem naar de naam van de dichtstbijzijnde ster vroeg, zei mijn vader: ‘De zon, natuurlijk.’
Maar mijn moeder zei dat dit slechts één manier was van ertegenaan kijken, en dat er plekken waren (bijvoorbeeld in Afrika) waar mensen wisten hoe ze hun lichaam konden verlaten en omhoog konden vliegen, naar de rand van de hemel, om daar als vogels rond te zweven. Waar het om ging, zei ze, was dat je niet omlaag naar je lichaam in het bed moest kijken, want dan zou je bang kunnen worden en vallen.
Ik keek of ik de mot nog ergens zag, maar hij was verdwenen. Buiten mijn raam kropen trage sterren langs de hemel. Ik voelde dat ik in slaap viel, in een slaap viel, leek het. Dit gebeurde als de duisternis in de hoek me naar zich toe trok als water naar een afvoer. Ik deed mijn ogen dicht en wachtte. Om me heen zoemde de nacht als een fluorescerend licht. J’ai perdu mon chapeau, droomde ik. Er veegde iets langs mijn gezicht en ik dacht dat het de vleermuis was, maar toen ik mijn ogen opendeed, was alleen mijn moeder in de kamer, knielend naast mijn bed met haar handen als een vachtje.

 

Oorspronkelijke tekst © Jenny Offill, 1999
Nederlandse vertaling © Roos van de Wardt en De Geus bv, Amsterdam 2016

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum