Leesfragment: De ruiter

10 november 2016 , door Jan van Mersbergen
|

Op 17 november verschijnt Jan van Mersbergens nieuwe boek De ruiter. Wij publiceren voor.

Hij leidt een bende die de halve stad terroriseert, die het geweld niet schuwt, die meisjes als inwisselbaar ziet. Maar toch voelt het meisje zich tot hem aangetrokken. Waarom vertrouwt ze die jongen blindelings, waarom negeert ze de goedbedoelde raad van haar eigen vader?

Als het gevaar groter wordt vertrekt het meisje naar haar grootvader, die buiten de stad op een strook land woont. Na het verlies van zijn vrouw trok hij zich terug in de polder om ruimte te zoeken, maar rust vond hij niet. De natuur blijft hem confronteren met wat hij achter zich had willen laten: leven en dood liggen ook hier op het platteland dicht bij elkaar.

Met het noodgedwongen verblijf van zijn kleindochter botsen niet alleen twee generaties, maar ook heden en verleden, stad en land, mens en natuur. De enige verbindende factor is het oude paard in het weiland. Aan hem kan de grootvader zijn gemis toevertrouwen, aan hem kan de kleindochter haar onzekerheden kwijt. Maar het luisterend oor van het paard, dat de kloof tussen man en meisje lijkt te kunnen verkleinen, kan de harde werkelijkheid niet buitensluiten. Aan de horizon verschijnt het silhouet van haar gevreesde geliefde.

 

Die man is als eerste terug. Stap stap stap doen zijn schoenen mijn richting uit, het fijne zand op de klinkers knispert. Ik zag hem niet komen, misschien door die geuren, misschien door de appels, misschien door de vliegen, misschien had ik gewoon mijn ogen even dicht, maar ik hoorde hem en nu staat hij plots naast me aan het hek en hij maakt geluidjes met zijn mond, klak klak, en nu hij dichterbij is ruik ik weer zijn angst, zuur als oude melk.
Ik beweeg me niet.
Klak klak.
Ik ben geen hond.
Dan zegt hij: Let je goed op haar? Wil je dat doen, goed op haar letten?
Zijn handen nog steeds in zijn broekzakken.
Het is alsof de wind tegen mijn vacht in strijkt, ik wil zijn verhaal weten. Door wat de baas zei, door het meisje, door die angst.
Ik doe een pas naar voren.
Een hand uit die broekzak, eentje is genoeg.
Doorgaans blijf ik weg van handen, van mensen, van hun verhalen. Het gaas is een veilige scheidslijn.
Ik lok hem, doe nog een pas naar voren, lok die hand.
Steek hem uit, iets vooruit, tegen mijn neus of mond.
Nog een pas.
Toe maar, hand, vertel.
Er rinkelt iets. Ik kan niet zien wat er rinkelt maar herken het geluid van kleine muntje, de geur van metaal en ijzer en olie en sleutels stijgt op, vet uit een slot, het kleeft aan de sleutels en aan de muntjes.
De man is groot, een fors lijf vergeleken bij anderen. Groter dan de baas, zijn gezicht ook bol, en toch maakt hij geen sterke indruk, maar dat doen ze eigenlijk geen van allen.
Wil je dat doen? Zijn stem trilt. Een beetje op haar letten?
Zijn woorden en de zachte wind die de woorden langs me blaast. Mijn oren draaien. Soms hangt er niks anders in de lucht dan die paar woordjes op een briesje – ik kan er niet veel mee. Wat ik nodig heb: aanraking.
Een hand, een paar vingers.
Wil je dat doen? vraagt hij nog een keer en ik doe weer een korte pas naar de draad, en met die vraag en met dat laatste stapje komt zijn hand heel voorzichtig uit zijn broekzak, omhoog, naar voren. Ik probeer niet te gretig te zijn, laat mijn hoofd iets zakken, langzaam zodat hij niet schrikt, en dan voel ik zijn hand tegen mijn neus, en daar is alles wat er tot dit moment in zijn leven speelde en wat nog steeds door zijn hoofd gonst.
Deze man ligt ’s nachts wakker naast een vrouw met geverfd haar, oordoppen in en een zwart slaapmasker voor haar ogen, als bevroren in bed. Hij luistert in de stille slaapkamer of de dochter de achterdeur misschien openduwt. Soms hoort hij haar thuiskomen en durft hij zijn bed niet uit te gaan. Hij weet dat ze hem niet wil zien en dat komt niet door zijn slaapshirt met opdruk en de sokken die hij draagt in bed, zijn voeten zijn zonder niet meer warm te krijgen. Bibberend onder de dekens. Zijn bloed koud, zijn hart een koude pomp. Soms komt ze helemaal niet thuis, een nacht, nog een nacht, dan durft hij het lokale nieuws op de televisie niet aan te zetten.
Ze reageert niet als hij vraagt waar ze was. De aderen in haar ogen helder maar haar blik vaag. Ik ben er nu toch, zegt ze. Meestal eten zijn vrouw en hij aan de grote tafel, voor haar stoel een bord met bestek er netjes naast, in de pan nog een restje, het bord blijft ongebruikt.
Hij werkt niet meer, er komt niks uit zijn handen. Op kantoor zat hij te dromen tot een collega zei: Moet jij het niet een tijdje wat rustiger aan doen?
Een avond in huis, ze wachten op haar en weten dat ze niet komt. Zijn vrouw doet alsof ze een boek leest, er klinkt muziek, en dan gaan ze naar bed en kan hij de slaap niet vatten en denkt hij in de grote schemerige slaapkamer na.
Hoe kon het zo lopen? Een dochter die het ene moment nog lachend een glijbaan af gaat en even later werkelijk afgegleden is en daar zelf voor koos. Die ging roken, blowen, drinken. Die thuiskwam met een tatoeage en niet eens op een plek waar je hem kunt bedekken.

Er beweegt iets achter het raam. Ik zie het niet scherp, de hand van de man nog vlak voor me en –
het staren naar de balken aan het plafond in de grote stille slaapkamer, een volle maan schijnt achter een kegelvormige conifeer, en deze man die hardop prevelt: Was ze maar al negentien.
Nog voor hun dochter vijf is heeft hij een vrijstaand huis met een dubbele garage en een elektronisch hek bij elkaar verdiend, maar het meisje wil niet verhuizen. Boos en stampend op de grond met twee vuisten. Ze kan alleen overgehaald worden als ze op paardrijden mag.
Paardje paardje paardje, roept ze.
Ze krijgt haar zin.
Begint het daar?
Hij brengt haar en haalt haar op, dunne beentjes gestoken in een zandkleurige paardrijbroek. Een hard bol zwart petje dat achter in de auto ligt als hij na een personeelsfeestje een stagiaire een lift naar huis geeft en de auto voor een uurtje stilzet op een parkeerplek aan de dijk. Is het een straf, daarvoor?
Een man die tegen zijn dochter zegt dat ze haar bord leeg moet eten maar eigenlijk hoopt dat ze nooit groot zal worden.
Een man die zijn vader jaren niet gezien heeft en die ouwe nu moet vragen of zijn dochter een tijdje bij hem in de polder kan blijven. Hem bezoeken met kerst zat er vroeger niet eens in. En die ouwe thuis uitnodigen, dat zullen zijn compagnon en diens vrouw maar niks vinden, die klei aan zijn schoenen, die zwarte randen onder zijn nagels. Tijdens het etentje bij een blinkende kerstboom wordt er angstvallig niet over hun dochter gesproken. Ze is er niet en toch is ze er wel en de jongen die haar opgeslokt heeft is er ook. Ze zien hem in de krant op een onduidelijke foto.

En dan weer dat klakgeluid uit zijn mond, en zijn hand verdwijnt, mijn hoofd gaat schuin van links naar rechts, en achter het raam schuift het meisje ook het andere gordijn open, de grijze strepen met de bloemen ertussen.

De baas komt naar buiten, wenkt de man, en loopt met hem een stukje het pad op in de richting van het kippenhok en de stenen vuurplaats waar hij hout in stookt, lang en fel zodat de stenen aan de kant van de wei warm worden en er met de rook die uit de schoorsteen kringelt vonken omhoog dwarrelen en de baas in de gloed zit en lang naar die dansende blauwe en gele vlammen kijkt, zijn gezicht glimmend. Ik blijf er dan beter uit de buurt.
Daar blijven ze staan, bij het hakblok. De bijl is er wel, maar niemand raakt hem aan.
De man tuurt naar de weilanden en misschien naar de molen. Denk je dat ze blijft?
Een vraag op het voorhoofd van de baas. Hoe bedoel je?
Als het haar niet zint dan is ze zo weg, zegt de man.
Ik weet het niet, zegt de baas.
Allebei hun gezichten van opzij en het is net of ik twee dezelfde gezichten zie. Die wangen en de wenkbrauwen en hun haar dun in de lichte wind. Hoe ze daar staan op de tegels. Allebei hun handen in de broekzakken, hun gewicht op één been, het andere been losjes en een beetje gebogen. Net een donker raam waarin je jezelf kunt zien.
De baas zegt: Het is geen hond die je aan de ketting legt.
De man zegt: Ze ging uit zichzelf mee, maar we kennen haar een beetje en die jongens zijn niet misselijk.
Ik heb van ze gehoord, zegt de baas. Zijn schoen schraapt over de grindtegels, schr-schr-schraap, de grassprietjes daartussen worden fijngewreven, er komt sap uit, ik ruik het.
De man zegt: Die bende heeft de halve stad in handen. Voorbij het spoor in ieder geval.
Jullie wonen toch niet aan die kant?
Nee, zegt de man en zijn ene hand begeleidt de woorden, wappert in de lucht. Een verstandig mens gaat die wijk niet in, als het niet hoeft.
Maar zij dus wel?
Een vriendje. Een van hen is haar vriendje, dat denkt ze tenminste.
Duidelijk, zegt de baas.
Het meisje komt weer naar buiten, in het zonlicht. Ze heeft haar jas uitgedaan, haar armen bloot en bleek en dun.
De man steekt zijn handen weer in zijn broekzakken, kijkt naar de bestrating en zegt: Nou dan ga ik maar.
De man van de manege zei ook zoiets, gaf me nog een klopje tegen mijn zij. Tot kijk dan maar.
Het meisje knikt kort. Eigenlijk meer een kort trekken van haar mond want haar hoofd en haar ogen bewegen amper. Geen knipperen en geen draaien van die blauwe ronde knikkers, alleen haar mond.
De man zegt weer: Ik ga.
Het meisje zegt: Nou doei-doei.
De baas loopt nog een klein stukje met hem mee naar het begin van het pad en dan knikt de man en loopt weg, het kronkelende pad over en de houten brug over en het lange onverharde paadje af dat bij het grote hek uitkomt tussen de bomen door die hoog en vol van het blad boven hem staan te ruisen ook al is er amper wind, de takken dik en zwaar van het blad, het hout kreunt. De auto staat daar. Het duurt even en dan zie ik tussen de schuur en de opslag door de grijze auto over de weg rijden naar de plek waar de zon ondergaat. Ik ben de enige die hem nakijkt. Het meisje zit op een van de bruine stoelen met spinnenwebben langs de poten en tegen de rugleuning. Bijna nooit zit er iemand in die stoelen. Alleen als er bezoek is.
Ik sta stil op mijn plek.
Ik ruik de merries nog steeds, ik sluit mijn ogen en zie ze voor me uit rennen.

 

© 2016 Jan van Mersbergen en Uitgeverij Cossee bv, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum