Leesfragment: De vijand van iedereen

29 mei 2016 , door Daniel Heller-Roazen
| | |

2 juni verschijnt Daniel Heller-Roazens boek De vijand van iedereen. Piraten en het volkenrecht (The Enemy of All: Pirancy and the Law of Nations, vertaald door Geertjan de Vugt). Wij publiceren voor.

Van politieke hackers tot piratenpartijen en de ouderwetse piraat op zee: de piraat is meer aanwezig dan ooit. Toch is er weinig tot geen reflectie op wat de piraat nu precies is. Waarin lijkt de huidige piraat op de vrijbuiters van weleer en waarin verschillen zij? Door de geschiedenis heen verschijnt de piraat steeds weer in een onduidelijke ruimte tussen vijandschap en criminaliteit. In De vijand van iedereen legt Heller-Roazen de wortels bloot van dit paradoxale denken over piraten.

N.B. De presentatie bij Spui25 kan door luchtverkeersproblemen niet doorgaan.

 

Voorwoord

Een boek over piraterij kan vele vormen aannemen. Het kan een geschiedenis presenteren van verschillende soorten criminele zeevaarders: antieke piraten, middeleeuwse kapers, moderne sea dogs, vrijbuiters en boekaniers, en ongetwijfeld nog vele andere figuren. Historici hebben hun wetenschappelijke interesse vaak al gericht op de plunderaars van de zee, van wie de legale en illegale handelingen dikwijls een cruciale rol hebben gespeeld in sociale, economische en politieke ontwikkelingen over de hele wereld. Vandaag de dag beslaat het historisch onderzoek naar piraterij een aanzienlijk wetenschapsgebied, waarin talloze wetenswaardigheden kunnen worden gevonden. Ook zullen binnen afzienbare tijd ongetwijfeld studies verschijnen naar de gevolgen van het gebruik van het concept ‘piraterij’ op het gebied van intellectueel eigendom, zoals patenten, licenties en auteursrecht. Een onderzoek naar piraterij kan bovendien evengoed een geschiedenis vormen van haar veranderende verschijningsvormen. De antieke, middeleeuwse en moderne literatuur bevatten veel materiaal voor de bestudering van een dergelijk onderwerp. Men kan daarbij nog een flink aantal andere archieven voegen, niet in de laatste plaats die van het volkenrecht, waarin piraten een fascinerende, zij het een relatief kleine rol vervullen.
Een dergelijk relaas over piraterij wordt in dit boek niet gegeven. Dit boek is filosofisch en genealogisch van aard en vertrekt vanuit een rechtskundig gegeven in de geschiedenis van het Westen: namelijk het feit dat de piraat de oudste vijand van de mensheid vormt. Reeds lang voordat er sprake was van mensenrechten, humanitaire organisaties en de codificatie van internationaal recht in de vroegmoderne periode, definieerden de staatslieden van het antieke Rome de piraat als de ‘vijand van allen’. Zoals Cicero eens opmerkte, zijn er vijanden waarmee een rechtsstaat oorlog mag voeren, verdragen kan sluiten en, wanneer de omstandigheden het toelaten, een einde aan de vijandelijkheden kan maken. Dergelijke rechtmatige vijanden mogen, door het feit dat ze in beginsel gelijk zijn aan hun publieke opponenten, altijd een beroep doen op bepaalde rechten. Maar er is ook een ander type vijand: een onrechtmatige antagonist, die dergelijke rechten onwaardig is. Dit is de piraat die Cicero, om deze reden, de ‘gemeenschappelijke vijand van allen’ noemt. Middeleeuwse rechtsgeleerden hebben in hun commentaar op de klassieke autoriteiten deze antieke Romeinse titel geparafraseerd: zij noemden de piraat de ‘vijand van het menselijk geslacht’. Later gingen de rechtsfilosofen en politiek filosofen van de moderne periode een stap verder. Zij ontwikkelden een begrip dat direct kan worden teruggevoerd op de piraat. Dat is de idee van de ‘vijand van de mensheid’, waarmee eenieder vandaag bekend is.
De nu volgende pagina’s reconstrueren de genealogie van dit idee en definiëren daarbij de juridische, politieke en filosofische voorwaarden waaronder het mogelijk werd om een dergelijke uitzonderlijke figuur als de ‘vijand van allen’ voor te stellen.
Het is wellicht overbodig om hier op te merken dat een boek over dit onderwerp nauwelijks alomvattend of uitputtend kan zijn. Het is ongetwijfeld zinvoller om erop te wijzen dat de eenheid van dit boek, ondanks het feit dat de inhoud is verspreid over zestien hoofdstukken, in één argument ligt. Dit argument houdt in dat de politieke en juridische kwestie van de piraterij, binnen de traditie die haar wortels heeft in de klassieke oudheid en die op verschillende manieren tot het internationaal recht en de politiek van het moderne Europa en haar voormalige koloniën heeft geleid, door een beperkte groep kenmerken wordt bepaald.
Om precies te zijn, zijn er vier specifieke eigenschappen die het probleem van de piraterij definiëren. Tezamen vormen deze eigenschappen een paradigma, dat in dit boek in zijn historische golfbewegingen en filosofische consequenties wordt beschreven.
In het kort gaat het om de volgende vier eigenschappen:

  1. De piraterij vindt plaats in een gebied waarin uitzonderlijke wetten gelden, en tot op de dag van vandaag zijn van dergelijke gebieden de volle zee en het internationale luchtruim de dominante voorbeelden geweest.
  2. Een piraat is een persoon die door zijn daden in een dergelijke uitzonderlijke ruimte blijk geeft van een vijandschap die niet kan worden gedefinieerd als een tussen twee individuen of twee politieke instanties. Het is een vijandschap die niet op één doelwit is gericht; zij maakt daarin geen onderscheid. Zij verschijnt niet als bijzonder, maar als algemeen en wordt vaak voorgesteld als ‘universeel’. De titel ‘vijand van allen’ geeft het karakter van dit antagonisme goed weer.
  3. Als gevolg van deze eerste twee eigenschappen leidt piraterij ertoe dat het onderscheid tussen strafrecht en politiek vervaagt en, in de extreemste gevallen, volledig verdwijnt. Omdat zij optreden buiten de gebieden waar de normale jurisdictie geldt en omdat ze niet worden beschouwd als tegenstanders van een enkeling, maar als ‘vijanden van iedereen’, vallen piraten niet in de categorie ‘gewone criminelen’, wier positie wordt beschreven in het burgerlijk wetboek. Ze kunnen echter ook niet als rechtmatige vijanden worden opgevat, want door hun vijandschap jegens een algemene collectiviteit vormen ze geen groep waarmee vrede gesloten dan wel oorlog kan worden gevoerd.
  4. Op grond van de derde eigenschap brengt de piraterij een transformatie van het concept ‘oorlog’ teweeg. Omdat ‘vijanden van allen’ noch criminelen, noch oorlogvoerenden zijn in de gangbare betekenis van het woord, zijn de acties die tegen hen worden ondernomen formeel niet dezelfde als de acties tegen een rechtmatige vijand. Ze moeten de maatregelen omvatten die worden gebruikt in de vervolging van oorlogvoerenden én criminelen: maatregelen met betrekking tot externe relaties en interne veiligheid, alsook politieke maatregelen en politietechnieken.

Dit project werd van meet af aan gedreven door de hypothese dat het paradigma ‘de piraat’ vandaag de dag als paradigma van aanzienlijk, zelfs uitzonderlijk groot belang is. Hoe en waarom de ‘vijand van allen’ heden ten dage een cruciaal fenomeen is geworden, zal, zo hoop ik, geleidelijk duidelijk worden naarmate de hoofdstukken van dit boek zich ontvouwen.

Hoofdstuk 1
Aan gene zijde van de grens

Als staatsman en redenaar in de klassieke Romeinse tijd had Cicero de boeken van de filosofen goed bestudeerd. Hij kende de antieke scholen en was bekend met de takken van de filosofie waarin de denkers de verschillende dimensies van hun werk hadden verwoord: fysica en metafysica, ethiek en logica, de leer van de ziel evenals die van het beste regime. Maar Cicero kende aan een van deze gebieden een titel toe die geen van de andere toekwam, en wel om een eenvoudige reden: dit ene domein, beweerde hij, besloeg het grootste terrein van allemaal. ‘De filosofen hebben vele belangrijke en nuttige onderwerpen nauwkeurig en uitvoerig besproken’, merkte Cicero op, ‘maar hun opvattingen en voorschriften uit de plichtenleer [de officiis] lijken me wel het ruimste toepassingsveld te hebben.’ Vandaar het besluit van de Romeinse denker om aan hun theorieën een omvangrijk boek te wijden, dat het grote politieke en juridische werk van zijn laatste jaren zou worden: De plichten (De officiis), een traktaat in drie boeken waarvan wordt aangenomen dat het begin december 44 v.Chr. werd afgerond. In de inleiding van zijn werk benadrukte Cicero de uitgestrektheid van het terrein waartoe zijn onderwerp van nature behoorde. ‘Inderdaad, of het nu gaat om openbare of persoonlijke aangelegenheden, om activiteiten buitenshuis of thuis, om zaken die je alleen of met anderen tot stand brengt’, schreef hij, ‘er is geen enkel terrein dat niets met de plicht te maken heeft.’ Ze vormen de bron voor elk moreel onderscheid, omdat, zo voegde hij toe, ‘ze nakomen zedelijkheid betekent, ze verzuimen schande’.
In het eerste boek van zijn traktaat over de plichten somt Cicero verschillende typen van morele plichten op, classificeert ze en beargumenteert dat er meerdere gradaties (gradus) in zijn. De hechtste verbinding (arterior colligatio), zo legt hij uit, is die welke de leden van een familie met elkaar verbindt. Omdat ‘alle levende wezens een natuurlijke drang bezitten om zich voort te planten’ en de mens geen uitzondering op deze regel vormt, is ‘de gemeenschap op de eerste plaats gebaseerd op het huwelijk’, aldus Cicero; daarna komt de band tussen ouders en kinderen. Deze verbindingen vormen het weefsel van het huishouden waarin alles gemeenschappelijk is. Ze vormen ook het fundament van de stad, waarbij het huishouden ‘als het ware een kweekplaats van de staat’ (quasi seminarium rei publicae) is. De volgende plichten zijn die welke broers en zussen samenbinden, en in weer een volgend stadium vindt men die tussen neven en nichten en achterneven en achternichten. Wanneer een familie zo groot wordt dat de leden niet meer in één huis kunnen wonen, is het de natuurlijke gang van zaken dat de jongeren het huishouden verlaten: zij ‘gaan […] op verschillende plaatsen wonen, als in kolonies’. En toch, merkt hij op, blijven verplichtingen bestaan. Na verloop van tijd worden er nieuwe huwelijksbanden gevormd, en daaruit ontstaan weer andere relaties. ‘Bloedbanden’ binden mensen samen ‘in welwillendheid en genegenheid’, want ‘het [is] belangrijk’, zo becommentarieert Cicero, ‘dezelfde voorvaderlijke gedenktekens, dezelfde godsdienstige gebruiken en een gemeenschappelijke begraafplaats te hebben’.
Ook buiten de muren van het huishouden en de grenzen van de familie bestaan er plichten die een moreel handelende persoon binden aan de mensen die in dezelfde stadstaat (civitas) wonen. ‘Medeburgers’, zo merkt Cicero op, ‘hebben inderdaad veel gemeen: het forum, tempels, portieken, wegen, wetten en rechten, rechtspraak en kiesstelsel, en verder ook nog relaties en vriendschappen, en heel wat gemeenschappelijke activiteiten en belangen.’ Op basis van al deze gemeenschappelijkheden hebben burgers veel verplichtingen jegens elkaar. Zelfs mensen die een misdaad begaan kunnen zich rechtmatig beroepen op hun rechten. Men mag niet ongestraft criminelen afranselen, want ‘wraak en straf hebben hun grenzen’. En iets verder verwijderd van die eerste kweekplaats van verbintenissen liggen nog meer cirkels van plichten. Voorbij de politieke eenheid bestaat er een cirkel van verantwoordelijkheden tussen al diegenen die ‘door de stam, de natie en de taal’ verbonden zijn. Voorbij die buitenste cirkel bevindt zich de laatste groep met door Cicero genoemde plichten: dat zijn de plichten die gelden omdat we tot ‘de ontzaglijke mensengemeenschap’ (immens societate humani generis) behoren. Omdat de eerste beginselen ‘rede en taal’ (ratio et oratio) zijn, zijn alle mensen noodzakelijkerwijze met elkaar verbonden in één geheel, zo leert Cicero ons. Dit is de band die alle levende, sprekende wezens met elkaar verbindt, en deze band zorgt ervoor dat mensen zich, ‘door onderricht en studie, door ideeën mee te delen, te bespreken en te beoordelen’, met elkaar verbinden en verenigen ‘in een natuurlijke gemeenschap’.
De dichters, zo brengt Cicero in herinnering, wisten dit heel goed. Ze hebben het meer dan eens gezegd: ieder individu heeft de plicht om dolenden te helpen bij het vinden van hun pad, om hun de weg te wijzen. Vreemdelingen zijn net als alle anderen sociale wezens, en zij vallen volledig in de categorie van hen jegens wie we verplichtingen hebben. Zelfs individuele leden van andere volken die zich duidelijk zeer vijandig gedragen jegens ons huis en ons vaderland, kunnen tot deze cirkel van verantwoordelijkheid behoren. We hoeven hierbij alleen maar het meest extreme voorbeeld te bekijken, dat wil zeggen, onze vijanden. Zij vormen nauwelijks een uitzondering, want ook zij, zo beweert Cicero, kunnen aanspraak maken op een rechtvaardige behandeling. In de optiek van de Romeinse rechtsgeleerde was dit ongetwijfeld voor een deel een kwestie van traditie. De wetten, vastgelegd in het ius fetiale van het Romeinse volk die bepaalde hoe een strijd gevoerd moest worden, stelden duidelijk dat een oorlog alleen als rechtvaardig kon worden beschouwd als bepaalde plichten werden gerespecteerd. Om deze reden heeft Cicero in zijn uiteenzetting over de plichten ook de oude officia opgenomen die door de wetten van de oorlogsvoering werden bepaald. Degenen die in de strijd hun wapens neerleggen, moeten worden beschermd; de overwonnenen moeten met mededogen worden behandeld; en ‘[ook moet men beloften nakomen die men in dergelijke gevallen] als enkeling onder invloed van bepaalde omstandigheden tegenover de vijand heeft gedaan’.
‘In dergelijke gevallen’ – maar alleen dan. Dit is een doorslaggevende bepaling. De Romeinse cirkel van plichten mag dan wel ruim, ja zelfs zeer uitgestrekt zijn, er zijn wel grenzen aan. Het traktaat laat er geen twijfel over bestaan dat de beginselen van plicht voor alle individuen gelden die zijn verenigd in ‘de ontzaglijke mensengemeenschap’. Toch lijkt het alsof sommige mensen buiten de grenzen van deze collectiviteit vallen. Het gaat dan om individuen die duidelijk anders zijn dan alle anderen: mensen die, hoewel begiftigd met spraakvermogen en rede, toch niet bij een rechtmatige gemeenschap horen; mensen die slechte dingen doen, maar toch niet als criminelen kunnen worden gedefinieerd; mensen, ten slotte, vaak vreemdelingen en agressievelingen, die geen aanspraak kunnen maken op de vele rechten van vijanden.
Cicero noemt zulke mensen ‘piraten’, en in De officiis verbant hij hen naar een gebied waar geen plichten gelden.

[...]

 

© Zone Books, New York, 2009
© Boom uitgevers Amsterdam, 2016

pro-mbooks1 : athenaeum