Leesfragment: Dinsdagnachten in 1980

16 april 2016 , door Molly Prentiss
|

19 april verschijnt Molly Prentiss' Dinsdagnachten in 1980 (Tuesday Nights in 1980, vertaald door Jan Willem Reitsma). Wij publiceren voor.

Welkom in het New York van de jaren tachtig: een gruizige speelplaats voor ambitieuze kunstenaars, fanatieke kunstverzamelaars en eerzuchtige kunstcritici. De stad bruist en tintelt, in galeries worden recordprijzen betaald en het is alle nachten feest. James Bennett, een bekende recensent, ontdekt het ene talent na het andere. Raul Engales bijvoorbeeld, een veelbelovende jonge schilder, die op de vlucht is voor de militaire dictatuur in Argentinië en zich vol overgave in de artscene stort. En dan is er Engales’ muze Lucy, die de boerderij van haar ouders heeft verlaten om op Manhattan iets bijzonders mee te maken, al weet ze nog niet precies wat. Binnen enkele maanden zullen de levens van deze drie mensen dramatisch veranderen, als het lot hen dwingt hun relatie tot elkaar en de kunst opnieuw te definiëren.

 

Al beroemd

Enkele uren voor middernacht stond Raúl Engales in het kraakpand aan East Seventh Street, in de hoek van de Grote Kamer, terwijl zijn biceps door twee schaars geklede vrouwen werden betast. Sommige mensen noemden hem een versierder, wat hij niet erg vond omdat het waar was. Alleen al zijn verschijning – warme huid, toegeknepen amberkleurige ogen, rusteloze wenkbrauwen en een golf gitzwart haar – gaf vrouwen de indruk dat hij net zo gevoelig als serieus was, dat zijn hartstocht zou opwegen tegen zijn valkuilen, en dat hij hen, met gebruikmaking van de dikke, tuffende trein van zijn kleiner dan gemiddeld maar op een of andere manier toch dominante lichaam, zou meevoeren naar een exotisch oord waar ze nog nooit van hadden gehoord. Dat wist hij, net zoals hij wist hoe groot de macht was van de moedervlek op zijn rechterwang, dat zinloze stukje zwart vlees dat hij vroeger had gehaat maar dat hij had leren waarderen; het leek de aantrekkingskracht van een planeet te bezitten. Het hield de vrouwen die ernaartoe vielen lang genoeg in een baan om hem heen dat hij genot aan ze kon beleven; voor iets anders dan genot had hij geen geduld. ‘Vrouwen zijn net schilderijen,’ riep hij wel eens als hij genoeg gedronken had. ‘Zolang je met ze bezig bent, wil je in ze wonen. Daarna wil je ze waarschijnlijk nooit meer zien.’
Het was oudejaarsavond, het jaarlijkse knalfeest in het kraakpand. Nauwelijks de moeite om het zo te noemen, dacht Engales, want het was elke avond in het kraakpand feest, knal of anderszins. Hij was er niet omdat hij dat zo graag wilde, maar omdat hij er altijd was. Het kraakpand, met zijn zeven tot twaalf roulerende bewoners, was een tweede thuis voor Engales geworden. De voornaamste bewoners: niet-monogame conceptuele kunstenaars Toby en Regina, performancekunstenaar en kettingroker Horatio Caldas, beeldhouwer en keelzangeres en professioneel verbouwer van haar eigen kapsel Selma Saint Regis, de Zweedse tweeling Mans en Hans met hun smetteloze lichamen en een voorliefde om dingen in de hens te zetten, drie flamboyante papegaaien die vrij ongebruikelijke obsceniteiten naar nieuwkomers krasten (‘Babyklootzak! Mongoes! Pruimenlikker! Mislukte kunstenaar!’) – dat waren de mensen met wie hij zich omringde. Ze vormden een familie van onaangepasten en hij was wat zij een ‘wees’ noemden: een van de talloze kunstenaars die ze gezamenlijk hadden besloten toe te laten, dronken te voeren, om over te roddelen en kunst mee te maken, maar die niet in het pand woonden. De reden daarvoor was niet alleen dat hij een huurvrije flat cadeau had gekregen van een Franse kennis van een kennis, maar ook dat hij niet in relaties met collega’s geloofde. Net als bij zijn vrouwen was hij op zoek naar genot, niet naar hoofdpijn, en bij elke verbintenis met een ander, ook samenwonen met tien mensen in een voormalige fabriek met betonnen vloeren en zonder ruiten, viel hoofdpijn niet te vermijden.
Hoewel het nog niet eens negen uur was, ervoer Engales al een energetische onrust in de kamer, de jachtige trillingen van mensen die zich voor twaalven probeerden te positioneren in de nabijheid van het juiste paar lippen, zodat wanneer het moment was gekomen om de toekomst binnen te treden ze dat niet alleen hoefden te doen. Maar lippen hielden hem nu even niet bezig; hij kon uit twee paar kiezen, die hem geen van beide aanlokten. De twee vrouwen, die al hun zinnen formuleerden in de vorm van een vraag, konden zijn aandacht niet vasthouden. Hij tuurde door de volgepakte kamer, op zoek naar iets wat dat wel zou kunnen, en hoewel veel dingen zijn aandacht trokken – Selma die haar tepels met fluorescerende verf beschilderde, een van de Zweden die een doorzichtige vloeistof in een glaasje aanstak – kon geen daarvan zijn aandacht vasthouden. Raúl had behoefte aan iets nieuws, een openbaring. Het hoefde niet per se een vrouw te zijn. Hij stond op de drempel van een nieuw jaar, en hij verlangde ernaar om die als een nieuwe man over te steken. Een man over wie de mensen gehoord hadden, aan wie ze aandacht besteedden. Niet alleen een vrouwenversierder maar een mensenversierder. Iemand die ertoe deed. Een echte kunstenaar.
Aan de rand van de kamer, vlak bij de deur, zag hij het puntje van een haag van haren de menigte binnenzweven. Dat kapsel herkende hij: gigantisch en bruisend, dominant. Het was Rumi Gibraltar, die hij de afgelopen zomer op een feestje had ontmoet; ze zat onderuit op de stoep buiten het gebouw alsof die een slaapbank was, in een bloes die van kanten servetten gemaakt leek te zijn. Rumi, de conservator die hem had beloofd zijn schilderijen op zijn atelier te komen bekijken. Rumi, die haar belofte niet was nagekomen. Rumi, in de nabijheid van wier lippen hij zich even voor twaalf uur zou positioneren, zo niet voor zijn plezier, dan wel voor zaken: hij moest regelen dat ze hem een expositie bezorgde. De vrouw aan zijn rechterkant hief haar gezicht omhoog naar het zijne, lippen voorop. Hij negeerde haar en schudde de twee vrouwen af alsof ze kledingstukken waren, baande zich een weg naar Rumi. Ze was langer dan hij en koninklijk. Haar kapsel was een meesterwerk.
‘Wie hebben we daar, mevrouw Niet Komen Opdagen,’ zei hij toen haar ogen de zijne vonden.
‘Wie hebben we daar, meneer Delaroche,’ zei ze. Dat was een verwijzing naar de avond waarop ze elkaar hadden ontmoet, toen Engales had verklaard dat hij schilder was en zij droog had geantwoord: ‘Wist je dan niet dat de schilderkunst dood is?’
Toen dat hem schijnbaar in de war maakte, had ze vervolgd: Nooit van Delaroche gehoord? Nee? Nou, die moest hij maar eens opzoeken, want de schilderkunst is al sinds 1839 dood! Toen Engales dat de week daarop had gedaan, in een encyclopedie in de bibliotheek van de nyu, ontdekte hij dat Paul Delaroche na de uitvinding van een vroege vorm van fotografie had verklaard dat het schilderen als kunstvorm achterhaald was.
‘Ik heb die ouwe zak in de encyclopedie gevonden,’ zei Engales nu.
‘Leergierig,’ zei ze.
‘Zijn betoog snijdt geen hout.’
‘Echt niet?’
‘Je hebt twee soorten schilders: schilders die decoratief schilderen en schilders die schilderen om het schilderen zelf. De fotografie zou alleen een probleem zijn voor het eerste soort schilder.’
‘Leergierig en werkelijk slim. Goeie combinatie.’
‘Waarom ben je nooit bij me komen kijken?’
‘Ik ben een drukbezette vrouw,’ zei ze, terwijl haar ogen zich in hem boorden, zo te zien gevuld met een belofte van wellust.
‘Ik hou van drukbezette vrouwen,’ zei hij.
‘Ik ook,’ zei ze.
‘Ik heb een goed idee,’ zei Engales impulsief.
‘Kunstenaars denken voortdurend dat ze goeie ideeën hebben.’
‘Kom nu naar m’n schilderijen kijken. Ga mee naar m’n atelier.’
‘Het is oudejaarsavond,’ zei ze.
‘Opmerkzaam,’ zei hij.
‘We zijn hier op een feestje,’ zei ze.
‘Wist je niet dat feestjes dood zijn?’ zei hij.
Rumi glimlachte met één helft van haar mond: haar eerste concessie.
Voor ze bezwaar kon maken, greep Engales haar dunne arm en voerde haar mee naar buiten, de ijskoude avond in. Ratten schoten opzij terwijl ze zich langs East Seventh een weg door de stad baanden. Politieagenten waren in groten getale verschenen, blikten arrogant om zich heen, maakten zich op voor het ergste vanwege de gebeurtenissen van vorig jaar: rellen op Times Square, een paar moorden zelfs. Een vrouw op Broadway riep tegen een man van wie ze met spijt afscheid nam: ‘Twaalf uur! The Eagle! Vind me! Beloof je het?’ Via Broadway naar Washington Place, waar die kruiste met Mercer, door de afgesloten deur en omhoog door het donkere trappenhuis naar het atelier dat Engales inmiddels als het zijne beschouwde.

[...]

 

Copyright © 2016 Molly Prentiss
Copyright vertaling © 2016 Jan Willem Reitsma/ Em. Querido’s Uitgeverij bv, Spui 10, 1012 WZ Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum