Leesfragment: Dokter Zjivago

13 februari 2016 , door Boris Pasternak
|

19 februari verschijnt een nieuwe vertaling van Boris Pasternaks Dokter Zjivago door Aai Prins. Wij publiceren voor.

Noodgedwongen verscheen het alom geprezen meesterwerk Dokter Zjivago van Boris Pasternak niet in Rusland maar in het Westen. De sovjetautoriteiten vreesden de invloed van zijn poëtische en waarachtige roman, over de tijd van de Eerste Wereldoorlog, de Revolutie en de daaropvolgende burgeroorlog. Het leven van dichter en arts Zjivago raakt in het caleidoscopisch vertelde verhaal ontregeld door zowel de nationale gebeurtenissen als zijn liefde voor de getrouwde Lara. Ondanks alles weet hij zijn innerlijke vrijheid te behouden. Het is niet voor niets dat de cia het boek liet verspreiden om daarmee de Sovjetunie te ondermijnen. Dokter Zjivago werd in 1965 verfilmd met Omar Sharif en Julie Christie in de hoofdrollen.

Ruim vijftig jaar na de film verschijnt nu een nieuwe Nederlandse vertaling van Dokter Zjivago, gemaakt door Aai Prins. Daarmee is Pasternaks langverwachte toetreding tot de Russische Bibliotheek een feit. Zijn verhalen, brieven en poëzie zullen binnen afzienbare tijd eveneens in de reeks verschijnen.

 

Deel 1

De sneltrein van vijf uur

I

Almaar ging het voort onder het zingen van ‘Eeuwige gedachtenis’,* en telkens wanneer ze stopten was het alsof de voeten, de paarden en de adem van de wind in dezelfde cadans bleven doorzingen.
Voorbijgangers lieten de stoet passeren, telden de kransen en bekruisten zich. Nieuwsgierigen voegden zich bij de processie en vroegen: ‘Wie wordt er begraven?’ ‘Zjivago,’ luidde het antwoord. ‘O, is dat het. Dan snap ik het.’ ‘Nee, niet hij. Zij.’ ‘Maakt niet uit. God hebbe haar ziel. Een rijke begrafenis.’
De laatste paar onherroepelijke minuten vlogen voorbij. ‘De aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid, de wereld, en die daarin wonen.’* De priester wierp met een kruiselingse beweging een handvol aarde over Maria Nikolajevna. Het ‘Tezamen met de zielen der rechtvaardigen’* werd ingezet. En toen ging alles heel gejaagd. De kist werd gesloten, dichtgespijkerd en neergelaten. Een regen van aardkluiten waarmee men het graf haastig, met vier spades tegelijk dichtgooide, roffelde neer. Op het graf verrees een heuveltje. Een tienjarige jongen ging erop staan.
Alleen in de staat van afstomping en gevoelloosheid die gewoonlijk aan het einde van een grote begrafenis intreedt, kon het lijken alsof de jongen op het graf van zijn moeder het woord wilde nemen.
Hij hief het hoofd op en liet vanaf zijn verhoging een afwezige blik over de herfstwoestenij en de kloosterkoepels glijden. Zijn gezicht met de wipneus vertrok. Zijn hals rekte zich. Als een wolfsjong met zo’n beweging zijn kop had opgeheven, was het nu vast en zeker gaan janken. Met zijn handen voor zijn gezicht geslagen snikte de jongen het uit. Een aanvliegende wolk begon met de natte striemen van een koude stortbui zijn handen en gezicht te geselen.
Een man in het zwart met geplooide, nauwsluitende mouwen kwam op het graf af lopen. Het was de broer van de overledene en oom van de huilende jongen, de op eigen verzoek uitgetreden priester Nikolaj Nikolajevitsj Vedenjapin. Hij liep op de jongen toe en voerde hem weg van het kerkhof.

2

Ze overnachtten in een kloostervertrek, dat de oom als oude bekende toegewezen had gekregen. Het was aan de vooravond van Maria-Voorbede.* De volgende dag zouden ze op weg gaan naar een van de gouvernementssteden van het Wolgadistrict in het verre zuiden, waar vader Nikolaj werkzaam was bij een uitgeverij die een progressieve regionale krant uitbracht. De treinkaartjes waren gekocht, hun spullen stonden samengebonden in de kloostercel. Van het naburige station voerde de wind het huilerige fluiten mee dat rangerende locomotieven in de verte uitwisselden.
Tegen de avond werd het flink kouder. De twee vensters ter hoogte van de grond keken uit op een hoekje van een armetierige, door erwtenstruiken omgeven moestuin, op de bevroren plassen van de rijweg en het stukje kerkhof waar ze overdag Maria Nikolajevna hadden begraven. De moestuin was leeg, afgezien van een paar gevlamde perken met van de kou blauw uitgeslagen kolen. Als de wind kwam aanwaaien, zwiepten de kale erwtenstruiken als razenden in het rond en gingen op de weg liggen.
Die nacht werd Joera wakker van getik op het raam. De donkere cel werd onnatuurlijk verlicht door een wit, fladderend schijnsel. Met alleen zijn hemd aan rende Joera naar het raam en drukte zijn gezicht tegen het koude glas.
Achter het raam waren de weg, het kerkhof en de moestuin verdwenen. Buiten ziedde een sneeuwstorm, de lucht walmde van de sneeuw. Je zou haast denken dat de storm Joera had opgemerkt en, wel wetend hoe schrikwekkend hij was, genoot van de indruk die hij op de jongen maakte. Hij floot en gilde en probeerde op alle mogelijke manieren Joera’s aandacht te trekken. Vanuit de hemel wikkelden eindeloze kluwens slag na slag een wit weefsel af, dat de aarde met grafsluiers omwond. De sneeuwstorm was alleen op de wereld, en niets kon met hem wedijveren.
Toen Joera zich van de vensterbank had laten zakken, was zijn eerste opwelling zich aan te kleden en naar buiten te rennen, om iets te ondernemen. Nu eens was hij bang dat de kloosterkool bedolven zou raken en niet meer uitgegraven zou kunnen worden, dan weer dat zijn moeder in het veld zou ondersneeuwen, de kracht zou ontberen om verzet te bieden en nog dieper en verder van hem in de grond zou verdwijnen.
Het eindigde weer met tranen. Oom werd wakker, vertelde hem over Christus en troostte hem, maar begon toen te gapen, liep naar het venster en verzonk in gepeins. Ze begonnen zich aan te kleden. Het werd licht.

3

Toen zijn moeder nog leefde, wist Joera niet dat zijn vader hen allang in de steek had gelaten, allerlei steden in Siberië en het buitenland afreisde, een vrolijk, losbandig leven leidde, en dat hij allang hun miljoenenvermogen had verkwist en laten verdampen. Joera was altijd verteld dat hij nu eens in Petersburg en dan weer op allerlei jaarmarkten, en vooral op die van Irbit,* te vinden was.
En toen openbaarde zich bij zijn altijd kwakkelende moeder tering. Ze ging genezing zoeken in het zuiden van Frankrijk en Noord-Italië, waar Joera haar twee keer naartoe had vergezeld. Zo, chaotisch en omgeven door voortdurende raadsels, had Joera zijn kinderleven geleid, vaak toevertrouwd aan de zorgen van vreemden, die elkaar voortdurend afwisselden. Hij was gewend aan deze veranderingen, en in die eeuwige warwinkel verbaasde hij zich niet over de afwezigheid van zijn vader.
Als klein jongetje had hij nog de tijd meegemaakt dat de naam die hij droeg de meest uiteenlopende dingen beduidde. Er was een Zjivago-fabriek, een Zjivago-bank, er waren Zjivago- huizen, een Zjivago-manier om je stropdas te strikken en met een Zjivago-speld vast te zetten, er was zelfs een zoete ronde pastei, een soort baba au rhum, genaamd Zjivago, en er was een tijd dat je in Moskou een huurkoetsier kon toeroepen ‘naar Zjivago!’, wat zoveel betekende als ‘naar het einde van de wereld’, waarna hij je in zijn slee naar een sprookjesrijk hier ver vandaan voerde. Een stil park omgaf je. Op de afhangende sparrentakken streken kraaien neer die de rijp deden neerdwarrelen. Hun gekras verspreidde zich schallend, als het kraken van een boomtak. Vanuit de nieuwe gebouwen die voorbij een gerooide bosstrook verrezen kwamen rashonden de weg over rennen. Daar werden lichten ontstoken. De avond daalde neer.
Opeens was dit alles vervlogen. Ze waren arm geworden.

4

In de zomer van 1903 reed Joera samen met zijn oom in een lichte reiswagen met tweespan door de velden naar Doepljanka, het landgoed van zijdefabrikant en groot beschermer van de kunsten Kologrivov, om er een bezoek te brengen aan de pedagoog en popularisator van nuttige kennis, Ivan Ivanovitsj Voskobojnikov.
Het was de feestdag van de Moeder Gods van Kazan,* midden in de oogsttijd. Vanwege het etensuur of de feestdag was in de velden niemand te bekennen. De zon schroeide de nog niet helemaal gemaaide akkers als de half kaalgeschoren achterhoofden van dwangarbeiders. Boven de velden cirkelden vogels. Met gebogen aren stond de tarwe in het gelid in de totale windstilte, of verrees ver van de weg in mijten die, als je lang en aandachtig keek, de vorm aannamen van bewegende figuren, alsof langs de rand van de horizon landmeters rondliepen en aantekeningen maakten.
‘En die daar?’ vroeg Nikolaj Nikolajevitsj aan Pavel, de klusjesman en portier van de uitgeverij, die zijdelings, met gekromde rug en het ene been over het andere geslagen, op de bok zat ten teken dat hij geen echte koetsier was en de paarden niet uit roeping mende. ‘Hoe zit ’t, zijn die van de landheer of van de boeren?’
‘Die hierzo zijn van meneer,’ antwoordde Pavel terwijl hij een sigaret opstak, ‘maar die daarzo,’ vervolgde hij na een lange pauze toen zijn sigaret brandde en hij een trekje had genomen, met het uiteinde van zijn knoet de andere kant uit wijzend, ‘die daarzo zijn van ons. Hé, slapen jullie?’ riep hij om de haverklap naar de paarden, met telkens een zijdelingse blik op hun staarten en achterwerken, als een machinist die naar zijn manometers kijkt.
Maar de paarden trokken het rijtuig voort zoals alle paarden op aarde doen, dat wil zeggen, het disselpaard met de aangeboren directheid van zijn ongekunstelde natuur, terwijl het bijpaard iets had van een onnozele, verstokte nietsnut en niets beters wist te doen dan kromgebogen als een zwaan trippelend te dansen op het gerinkel van de paardenbelletjes dat het zelf met zijn sprongen liet opklinken.
Nikolaj Nikolajevitsj kwam Voskobojnikov de drukproef brengen van diens brochure over het landbouwvraagstuk, die de uitgeverij hem vanwege de toegenomen censuur had gevraagd te herzien.
‘Het volk in het district springt uit de band,’ zei Nikolaj Nikolajevitsj. ‘In de gemeente Pankovo hebben ze een koopman overhoop gestoken, bij de voorzitter van de zemstvo* is de stoeterij in de brand gaan. Wat vind jij daar nou van? Wat zeggen ze bij jullie in het dorp?’
Maar Pavel bleek de dingen zelfs nog somberder in te zien dan de censor die de agrarische hartstochten van Voskobojnikov probeerde te beteugelen.
‘Wat ze zeggen? Ze hebben het volk te vrij gelaten. In de watten gelegd, zeggen ze. Alsof er met ons soort iets te beginnen valt. Laat bij ons een boer zijn gang gaan, en ze maken elkaar af, God is mijn getuige. Hé, slapen jullie?’
Het was de tweede reis van oom en neef naar Doepljanka. Joera dacht dat hij zich de weg nog wel herinnerde, en iedere keer als de velden zich breeduit ontvouwden en van voren en van achteren omzoomd werden door een ragfijn streepje bos, meende Joera dat hij de plaats herkende waar de weg naar rechts moest afbuigen en na de bocht het tien werst lange panorama van Kologrivovo* zou opdoemen, om meteen weer te verdwijnen met zijn glinsterende rivier in de verte en de spoorweg daarachter. Maar steeds weer kwam hij bedrogen uit. De velden volgden elkaar op. En keer op keer werden ze door bossen omsloten. Van de opeenvolgende verten ging je hart wijd open. Je kreeg zin om te dromen en te denken over de toekomst.
Niet een van de boeken die Nikolaj Nikolajevitsj later beroemd zouden maken, was nog geschreven. Maar zijn ideeën hadden al vorm aangenomen. Hij wist niet hoe snel zijn tijd zou komen.
Algauw zou te midden van de vertegenwoordigers van de toenmalige literatuur, de universiteitsprofessoren en revolutiefilosofen deze man zijn opwachting maken, die over al hun onderwerpen had nagedacht en die, afgezien van zijn terminologie, niets met hen gemeen had. Stuk voor stuk hielden zij vast aan een of ander dogma en stelden zich tevreden met woorden en uiterlijkheden, maar vader Nikolaj was een priester die het tolstojanisme en de revolutie* had doorlopen en altijd weer verder ging. Hij dorstte naar een bevlogen materialistisch gedachtegoed, dat in zijn ontwikkeling een objectief zichtbaar pad zou uitstippelen, dat iets in de wereld ten goede zou veranderen en dat zelfs voor kinderen en onwetenden waarneembaar zou zijn, als een bliksemflits of het spoor van een rollende donder. Hij dorstte naar iets nieuws.
Joera had het fijn met zijn oom. Hij leek op zijn moeder. Net als zij was hij een vrij mens, zonder vooroordelen jegens wat voor buitenissigs ook. Net als zij had hij het aristocratische gevoel de gelijke te zijn van al wat leefde. Net als zij begreep hij alles in één oogopslag en wist hij zijn gedachten uit te drukken in dezelfde vorm als waarin ze in eerste instantie in zijn hoofd opkwamen, terwijl ze nog levendig waren en hun betekenis niet hadden verloren.
Joera was blij dat zijn oom hem meenam naar Doepljanka. Het was er heel mooi, en de schilderachtigheid van de omgeving herinnerde hem ook aan zijn moeder, die van de natuur had gehouden en Joera vaak mee uit wandelen had genomen. Afgezien daarvan vond Joera het leuk dat hij Nika Doedorov weer zou ontmoeten, een gymnasiast die bij Voskobojnikov woonde en hem vast en zeker minachtte omdat hij twee jaar ouder was dan hij, en die als hij je groette je hand altijd stevig omlaag trok en zijn hoofd zo diep vooroverboog dat zijn haar over zijn voorhoofd viel en zijn halve gezicht bedekte.

5

‘De levenszenuw van het probleem van het pauperisme,’ las Nikolaj Nikolajevitsj voor uit het gecorrigeerde manuscript.
‘Volgens mij kunnen we beter zeggen “het wezen”,’ zei Ivan Ivanovitsj, en hij bracht de verlangde correctie in de drukproef aan.
In het halfduister van de serre waren ze aan het werk. Het oog onderscheidde ordeloos rondslingerende gieters en tuingereedschap. Over de rug van een kapotte stoel was een regenjas geworpen. In een hoek stonden moeraslaarzen met opgedroogde modder eraan en schachten die op de grond neerhingen.
‘Ondertussen wijzen sterfte- en geboortestatistieken uit,’ dicteerde Nikolaj Nikolajevitsj.
‘Hier moeten we toevoegen gin het verslagjaarh,’ zei Ivan Ivanovitsj, en hij noteerde het.
In de serre tochtte het een beetje. Op de blaadjes van de brochure lagen stukjes graniet, zodat ze niet wegvlogen.
Toen ze klaar waren, kreeg Nikolaj Nikolajevitsj haast om te vertrekken.
‘Het gaat onweren. We moeten op huis aan.’
‘Geen sprake van. Ik laat u niet gaan. We drinken zo dadelijk thee.’
‘Ik moet vanavond absoluut naar de stad.’
‘Hier helpt geen lievemoederen aan. Ik wil er niet van horen.’
Uit de voortuin kwam de walm van een samowar aanwaaien die de geur van tabak en heliotroop overheerste. Vanuit een bijgebouw werden daar zure room, bessen en wrongelkoeken naartoe gebracht. Opeens kregen ze te horen dat Pavel was gaan zwemmen en de paarden naar de rivier had meegenomen om ze te baden. Nikolaj Nikolajevitsj moest zich schikken.
‘Laten we naar het ravijn gaan en even op een bankje zitten totdat de theetafel gedekt is,’ stelde Ivan Ivanovitsj voor.
Uit hoofde van zijn vriendschap met de gefortuneerde Kologrivov bewoonde Ivan Ivanovitsj twee kamers in het rentmeestershuisje. Het gebouwtje met de aangrenzende voortuin en een oude, halfronde oprijlaan stond in een donker, verwaarloosd gedeelte van het park. De laan was dicht overwoekerd met gras. Er reed tegenwoordig geen verkeer meer over, behalve om aarde en bouwafval weg te brengen naar het ravijn, dat als stortplaats voor droog vuilnis dienstdeed. Kologrivov zelf, miljonair en een man van progressieve standpunten die de revolutie een warm hart toedroeg, verbleef op dat moment met zijn vrouw in het buitenland. Op het landgoed woonden alleen zijn dochters Nadja en Lipa met hun lerares en een kleine staf aan personeel.
Het tuintje van de rentmeester was door een dichte haag van zwarte sneeuwbalheesters afgescheiden van het park met zijn vijvers, grasperken en herenhuis. Ivan Ivanovitsj en Nikolaj Nikolajevitsj liepen buitenom langs deze begroeiing, en terwijl ze daar zo liepen stegen vóór hen met gelijke tussenpozen gelijke zwermen mussen op, waarvan het in de haag wemelde. Het gefladder vulde de struiken met een effen geruis, alsof vóór Ivan Ivanovitsj en Nikolaj Nikolajevitsj water door een buis langs de haag stroomde.
Ze passeerden een orangerie, de woning van de tuinman en stenen ruïnes van onbekende herkomst. Ze kwamen te spreken over nieuwe jonge krachten in de wetenschap en literatuur.
‘Er zitten getalenteerde mensen tussen,’ zei Nikolaj Nikolajevitsj. ‘Maar op het moment zijn allerlei clubjes en verenigingen in zwang. Iedere kuddegeest is een vluchthaven voor talentloosheid, of je nu trouw zweert aan Solovjov, Kant of Marx.* Slechts enkelen zoeken de waarheid en breken met eenieder die er niet genoeg van houdt. Is er iets op aarde wat trouw verdient? Dat soort dingen zijn heel dun gezaaid. Ik denk dat een mens trouw moet zijn aan de onsterflijkheid, die andere, wat sterkere benaming van het leven. Hij moet zijn trouw bewaren aan de onsterflijkheid, trouw zijn aan Christus! Ach, u fronst, ongelukkige. U begrijpt er weer geen snars van.’
‘Mja,’ mummelde Ivan Ivanovitsj, een tengere en beweeglijke blonde man met een venijnig baardje dat hem deed lijken op een Amerikaan uit het tijdperk van Lincoln (hij pakte het aldoor vast en ving het puntje tussen zijn lippen). ‘Ik zeg niks, natuurlijk. U begrijpt zelf wel dat ik heel anders tegen die dingen aankijk. Ja, trouwens. Vertelt u eens hoe u uit het priesterambt bent gezet. Dat wilde ik al een hele tijd vragen. U hebt zeker wel in de piepzak gezeten? Bent u in de ban gedaan? Wel?’
‘Waarom zouden we van ons thema afdwalen? Hoewel, wat maakt het uit. In de ban? Nee, tegenwoordig worden mensen niet vervloekt. Er waren onaangenaamheden, het heeft gevolgen. Bijvoorbeeld dat ik lange tijd niet in overheidsdienst mag werken. Ik kom de hoofdsteden* niet in. Maar dat stelt niets voor. Laten we terugkeren naar ons gespreksonderwerp. Ik zei, men moet trouw zijn aan Christus. Ik zal het meteen uitleggen. U begrijpt niet dat je een atheïst kunt zijn of misschien niet weet of God bestaat en waartoe Hij dient, terwijl je toch weet dat een mens niet in de natuur leeft, maar in de geschiedenis, en dat deze naar onze huidige begrippen gegrondvest is door Christus, dat het evangelie er de grondslag van is. En wat is geschiedenis? Dat zijn de werken van eeuwen, ondernomen om stap voor stap de dood te ontraadselen en in de toekomst te overwinnen. Daarvoor worden mathematische oneindigheid en elektromagnetische golven ontdekt, daarvoor worden symfonieën geschreven. Zonder een zekere bezieling is het onmogelijk vooruitgang te boeken op dit vlak. Voor deze ontdekkingen is een geestelijk instrumentarium vereist. De uitgangspunten hiervoor zijn in het evangelie te vinden. Dit zijn ze. Ten eerste: liefde voor je naaste, die hoogste vorm van levende energie waarvan een mensenhart overloopt, die een uitweg zoekt en verspild wil worden; en verder zijn het de hoofdbestanddelen van de hedendaagse mens, zonder welke hij ondenkbaar is, dat wil zeggen – het concept van een vrije persoonlijkheid en een leven als offer. Let wel dat dit alles nog altijd iets heel nieuws is. De antieken hadden in die zin geen geschiedenis. Zij hadden de sanguinische perversie van wrede, met pokken bezaaide Caligula’s die er geen benul van hadden hoe talentloos iedere dwingeland is. Wat zij hadden was de protserige dode eeuwigheid van bronzen standbeelden en marmeren zuilen. Eeuwen en generaties haalden pas na Christus vrij adem. Pas na Hem is een leven in het nageslacht begonnen, en de mens sterft nu niet in de goot, maar thuis in zijn eigen geschiedenis, in het vuur van zijn werken, gewijd aan de overwinning op de dood, en hij sterft terwijl hij zelf aan dit thema is gewijd. Oef, ik zweet zogezegd als een otter. Maar hij laat ’t van zijn kouwe kleren afglijden!’
‘Metafysica, beste man. De artsen hebben het me verboden, mijn maag verteert dat niet.’
‘Het is al goed. We houden erover op. Geluksvogel! Het uitzicht dat u hebt — je krijgt er geen genoeg van! Maar dat woont hier en merkt er niets van.’
De rivier deed pijn aan je ogen. Het water sprankelde in de zon, in- en uitstulpend als een stuk bladijzer. Opeens trokken er rimpels over het oppervlak. Van hun kant stak een zware pont met paarden, karren, boeren en boerinnen af naar de andere oever.
‘Goh, het is nog maar net na vijven,’ zei Ivan Ivanovitsj. ‘Kijk, de sneltrein uit Syzran. Die komt hier even na vijven voorbij.’
In de verte reed, sterk verkleind door de afstand, een helle, geel-blauwe trein van rechts naar links door de vlakte. Opeens zagen ze dat hij stilhield. Boven de locomotief kringelden witte rookpluimpjes. Even later bereikte zijn alarmerende gefluit hun oren.
‘Vreemd,’ zei Voskobojnikov. ‘Er is iets mis. Hij heeft geen reden om daar in het moeras stil te blijven staan. Er is iets gebeurd. Laten we thee gaan drinken.’

 

© Copyright 1957 Feltrinelli Editore, Milaan
© Copyright 2016 Vertaling, aantekeningen en nawoord Aai Prins en Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam
© Copyright 2016 Gedichten (pagina 617–652) Margriet Berg en Marja Wiebes, Leiden

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum