1 september vanaf 17.00 wordt de nieuwe dichtbundel van Mischa Andriessen, Dwalmgasten, gepresenteerd bij Athenaeum Boekhandel, Spui 14-16. Wij publiceren drie gedichten voor.
Dwalmgasten is een bundel van uitersten, met gedichten over oorlogsgeweld en mensen die op de vlucht slaan, maar ook over grote levensvervullende liefdes, zoals die van het echtpaar aan wie het vergund is niet te hoeven meemaken hoe de ander sterft: ze veranderen tegelijk, zij in een linde, hij in een eik. Het liefdevolle en het verschrikkelijke sluiten elkaar niet uit maar vullen elkaar aan, de taal is dreigend en geladen. De dichter zoekt een verbindingspunt tussen het persoonlijke en het mythische, tussen de kleine en de grote verhalen. Wie wil begrijpen, moet bewegen. Wie wil ervaren, moet open zijn, ook voor vreemde gasten open doen.
Speelveld Ze zou boos zijn. Geen twijfel Je versnelde, hield in, rende toch weer verder, geen tijd voor jongens, jouw gedachte. Buiten adem, kleren gescheurd moegespeeld kwam je thuis. Ze stonden er, lange hanenveren op hun helmen, hun laarzen fel opgepoetst met tuf en smeer. Kwaad met verholen schaamte praatte je ondenkbaar later jezelf aan woede gaf per saldo tweespalt weer. Ze kozen niet, ze waren slechts helden in hun verschijning, sloegen om beurten moeder en zoon, tot iedereen het zag: moeder brak, biechtte de schuilplaats op. Je keek niet naar haar, volgde je tante die achter hun glanzende paarden wachtte tot het touw strak trok, ze bijna viel haar pas versnelde, stilhield, viel in de modder om een klont suiker smeekte. Moeder liep wel, je moest het nu toch zien verbeet je angst, schreeuwde hen na: En waar moet ik heen? Een zwiep tante viel opnieuw, werd overeind getrokken Ma zag toen kort kans om te kijken uit haar mond de barse stem van een agent: Ga weg alsjeblieft. De Vogelkoning Het zijn normaal jonge jongens. In de lente verlaten ze hun huizen halsoverkop, alsof iemand hen riep. Wie overleeft, herinnert zich niet wat het was – het zachte wieken van wijd uitgestrekte vleugels een stille roep, zoals stenen zingen in de hoofden van krankzinnigen. Van sommigen zijn de vaders eerder gegaan, er is geen kaart een richting, geen route; soms komt er een aan, keert terug naar waar hij eens vertrok vertelt het na, vervormd, gehavend kleren tot op de draad kapot de blik spreekt louter waanzin: Een arendsnest op de rotsen weggedraaide ogen, paarse lippen heel het gastpad afgedwaald om weer hier te zijn. De mare wil dat ze luisteren. Wolfsuur (Aankomst) De koffers nog in handen kiezen we de kamers, lachen: Wie de grootste heeft moet als laatste douchen. Dan merken we hoe moe we zijn zeggen geen woord meer, horen hoe het overal stil is, vader loopt zelfs naar de voordeur, opent hem alles is er nog, het bos, de schemer onze wagen op het smalle pad tussen de ruisloze lindenbomen. Dan slaat de deur dicht, staat hij daar. Ma gaat behoedzaam voor ons staan brengt een koffer naar haar borst. Hij merkt het meteen op, raakt van slag. Niemand beweegt gilt hij, grist in zijn zakken. Vader lacht: vast een misverstand. Er moet een oplossing te vinden zijn. Ik hoor Ma schreeuwen alvorens te zien hoe hij ineen zakt, de deur open staat. Een kikker kwaakt. De klok tikt. Hier is nooit iemand geweest. Ik knijp hard in mijn arm, verlaat mezelf, nu ik dat zeker weet.
Ze zou boos zijn. Geen twijfel Je versnelde, hield in, rende toch weer verder, geen tijd voor jongens, jouw gedachte. Buiten adem, kleren gescheurd moegespeeld kwam je thuis. Ze stonden er, lange hanenveren op hun helmen, hun laarzen fel opgepoetst met tuf en smeer. Kwaad met verholen schaamte praatte je ondenkbaar later jezelf aan woede gaf per saldo tweespalt weer. Ze kozen niet, ze waren slechts helden in hun verschijning, sloegen om beurten moeder en zoon, tot iedereen het zag: moeder brak, biechtte de schuilplaats op. Je keek niet naar haar, volgde je tante die achter hun glanzende paarden wachtte tot het touw strak trok, ze bijna viel haar pas versnelde, stilhield, viel in de modder om een klont suiker smeekte. Moeder liep wel, je moest het nu toch zien verbeet je angst, schreeuwde hen na: En waar moet ik heen? Een zwiep tante viel opnieuw, werd overeind getrokken Ma zag toen kort kans om te kijken uit haar mond de barse stem van een agent: Ga weg alsjeblieft.
Het zijn normaal jonge jongens. In de lente verlaten ze hun huizen halsoverkop, alsof iemand hen riep. Wie overleeft, herinnert zich niet wat het was – het zachte wieken van wijd uitgestrekte vleugels een stille roep, zoals stenen zingen in de hoofden van krankzinnigen. Van sommigen zijn de vaders eerder gegaan, er is geen kaart een richting, geen route; soms komt er een aan, keert terug naar waar hij eens vertrok vertelt het na, vervormd, gehavend kleren tot op de draad kapot de blik spreekt louter waanzin: Een arendsnest op de rotsen weggedraaide ogen, paarse lippen heel het gastpad afgedwaald om weer hier te zijn. De mare wil dat ze luisteren.
De koffers nog in handen kiezen we de kamers, lachen: Wie de grootste heeft moet als laatste douchen. Dan merken we hoe moe we zijn zeggen geen woord meer, horen hoe het overal stil is, vader loopt zelfs naar de voordeur, opent hem alles is er nog, het bos, de schemer onze wagen op het smalle pad tussen de ruisloze lindenbomen. Dan slaat de deur dicht, staat hij daar. Ma gaat behoedzaam voor ons staan brengt een koffer naar haar borst. Hij merkt het meteen op, raakt van slag. Niemand beweegt gilt hij, grist in zijn zakken. Vader lacht: vast een misverstand. Er moet een oplossing te vinden zijn. Ik hoor Ma schreeuwen alvorens te zien hoe hij ineen zakt, de deur open staat. Een kikker kwaakt. De klok tikt. Hier is nooit iemand geweest. Ik knijp hard in mijn arm, verlaat mezelf, nu ik dat zeker weet.
Copyright © Mischa Andriessen