Leesfragment: Echo

25 oktober 2016 , door Hans Bogaert
| | | |

Donderdag 27 oktober verschijnt bij uitgeverij De Bezige Bij Echo, het debuut van Hans Bogaert. Lees bij ons alvast de proloog en een fragment uit het eerste hoofdstuk 'Kaaiman' - we publiceren voor.

Op de vlucht voor normaliteit en schuld reist Viktor Roscam, een jonge wetenschapper, aan het eind van de jaren tachtig naar West-Berlijn. Door een verslindende liefde mist hij daar zijn afspraak met de wereldgeschiedenis. Juliane heet ze, of Juli, een naam die klinkt als een vluchtige zomer.
Een kwarteeuw later staat Viktor aan de vooravond van zijn doorbraak als viroloog. Dankzij een medische openbaring, die voor een revolutie moet zorgen in de strijd tegen talloze chronische ziektes, krijgt hij de kans zelf in te grijpen in de orde van de wereld. Zijn euforie gaat gepaard met een haast devote toewijding, een moreel plichtsbesef en - zeker wanneer het verleden zich opnieuw aandient - de verwachting dat alles nu zal veranderen.

Echo is een pregnante en ambitieuze roman over het verlangen van een man om zijn bestaan bewezen te te zien: in de geschiedenis, de wetenschap en de liefde. Verbeelding, reconstructie en werkelijkheid vermengen zich in een plot die zich steeds dwingender ontvouwt.

ECHO

Het begint te dagen.
Op de derde etage van het West-Berlijnse voorhuis waar ik zonet ben opgedoken aan de oppervlakte van mijn slaap, is de zon inmiddels door de voiles gebroken en in een trapezium over de visgraatvloer gaan liggen, de schaduw achtergelaten op de desolate Arndtstraße: geen kaartlezende toeristen, geen punkers op het pleintje, lege terrassen zonder kelners, alleen een krant die door de wind over het trottoir wordt gesleept. De verlatenheid bekruipt me zoals ik me die voorstel bij een aangespoelde walvis: alleen op een leeg strand, stikkend onder zijn eigen zwaarte.
Langs hoopjes op de grond gegooide kleren loop ik de badkamer in, klap het toilet dicht en ga zitten. Ik duw mijn onderbroek omlaag en weeg mijn geslacht. Niet uit drift of zin, maar omdat ik het gevolg ken van mijn daad.
Ik begin.
Niemand heeft een inkijk in de laterna magica achter mijn gesloten ogen. Iets borrelt op – kleine, tintelende belletjes op de bodem van mijn verhitte lichaam.
Mijn geslacht richt zich op. In mijn vuist voel ik het kloppen van mijn bloed.
Zoals gassen zich in een gestrande walvis ophopen tot hij in staat is te ontploffen, zo zoekt iets zich ook in mij een weg naar buiten.
Maar nu nog niet, beteugel ik.
Het moet beter, scherper, om slechts een paar tellen – de klimtijd van een ontstoken vuurpijl – een staat van gedachteloosheid aan te raken, een hersenkramp, een neuromusculaire ontlading met de impact van een omgekeerde oerknal, want enkel dan zal er nog iets zijn wat slechts bestaat dankzij het voor en het na. Misschien is dat het enige wat ik durf te benoemen als geluk: die vlaag van totale zinsverbijstering.
Focus houden, wijs ik mezelf terecht.
De scènes winnen aan obsceniteit. Mijn drift steigert.
Terwijl ik mijn verbeelding pijnig tot het schrijnt, hoor ik amper hoe het meisje dat zonet nog in de andere kamer lag te slapen in de woonkamer de televisie aanzet. Mijn hoofd wordt alleen maar ijler naarmate het nulpunt nadert. Niets leidt me nog af. De omgeving vernauwt, tot aarde, tot Duitsland, tot Berlijn, tot Arndtstraße, tot badkamer, tot alles samenvalt in wat ik hier en nu in de hand heb. Ik kan dit niet volhouden, bijna barst ik uit elkaar.
Nu, weet ik, nu.
‘Het is zover, Viktor!’ roept het meisje vanuit de andere kamer.
Meteen weet ik wat ze bedoelt. En in plaats van uiteen te spatten, word ik slap als een kauwgombel die in elkaar klapt.

KAAIMAN

Achter de muur, bij de Egyptische tempel, reikt een giraf naar de mand met gedroogd gras die aan een van takken ontdane boomstam werd gehangen, net binnen zijn bereik. Drie andere exemplaren staan over het water en de grindpaden uit te kijken. Ze malen. Het is de eerste keer sinds lang dat de hoge stalen poorten van de tempel zijn opengegaan en de steltenlopers zich laten zien. Het kastanje van hun vacht wordt door de late middagzon, die vandaag voor de eerste keer deze lente haar warmte heeft laten voelen, opgeblonken tot een koperen mozaïek. De glans verdwijnt zodra een zeldzame wolk een bijna vloeibare schaduw werpt over het omheinde terrein waar de giraffen eenmaal daags hun poten mogen strekken als gevangenen op een bewaakte binnenkoer. De grootste van de vier gaat in een onhandige spreidstand staan om te kunnen drinken bij de alggroene poel. Bij het opstaan wankelt hij en schrikt van zijn eigen onhandigheid. Misschien merkt hij hoe de wolk voorbijdrijft en het licht opnieuw toelaat in één schrijdende pas de omgeving af te tasten. Hier en daar zijn nog steeds sporen te zien van een hevige hagelbui afgelopen zomer: blutsen in de helmen van straatlantaarns, deuken in de carrosserieën van geparkeerde wagens, heldere vlekken in de klinkers, alsof ze er met een sputterende hogedrukreiniger in zijn gespoten. Hagelbollen zo groot als eieren.
Op de vensterbank ligt een tiental muggen en bromvliegen, grote naast kleinere, bewegingloos met hun poten omhoog, een slagveld dat met een dun laagje stof is toegedekt.
Twee verdiepingen lager staat een man met een aktetas aan de tramhalte naast een jonge vrouw te wachten. Drie kinderen, alle drie jongens in schooluniform, rennen achter elkaar aan om de halte heen. Zowel de man als de vrouw houden hun hoofd onbeweeglijk naar links, in de richting waar tram 11 vandaan moet komen. Ze turen in de verte als naar een diepe tennisbal die niet meer over het net terugkeert.
Kwart voor vier, het slot van de voordeur wordt geopend.
‘Papa!’ Joëlle geeft me onder aan de trap een kus en gaat daarna langs bij haar moeder, die aan het fornuis bij de dampende kookpotten staat en zegt dat ze niet onder de deksels mag gluren. Joëlle schuift haar armen uit de riemen van haar rugzak en laat hem in het midden van de keuken achteloos op de grond glijden.
Faber ploft op de bank en gaat op zijn smartphone zitten kijken. XIU IS INFECTING REALLY QUICK lees ik op het scherm wanneer ik mijn hoofd tegen het zijne druk. Hij heeft een beetje acne op zijn wangen en onder zijn neus groeit een donzig snorretje waarvan de uiteinden iets donkerder kleuren. Binnenkort moet ik hem leren hoe hij zich scheert.
Hij legde me een keer uit dat het bij Plague Inc. de bedoeling is om een virus over de wereld te verspreiden, het in stand te houden en sterker te maken, en tegelijk de ontwikkeling van een vaccin tegen te houden zodat de voltallige wereldbevolking kan worden uitgemoord.
Fab weert me af en laat zich opslorpen door zijn telefoon.
Meestal ben ik aan het werk tot middernacht, vaak ook later, en sta ik om halfzes alweer op om nog voor het ontbijt aan mijn bureau te schuiven. Vijf uur slaap per nacht. De ware boetedoening bestaat uit regelmaat. Hoewel ik nooit schuld heb beleden, onderwerp ik me al jaren aan de opdracht nooit meer iets stuk te maken maar alleen nog in elkaar te zetten, een zelfbeperking die onze lei schoon moet wrijven, idealiter zelfs tot verzoening leidt. Helaas is nooit iets echt helemaal afgerond, alles kan altijd hogerop worden getild. Iedere weekdag echter, precies om kwart voor vier, behalve op woensdagen (kwart over twaalf), verlaat ik mijn werkkamer om er te zijn wanneer de kinderen thuiskomen van school, het moment waarop je het meest van hen te weten komt. Dat het net uit is tussen Faber en dat meisje uit zijn klas, bijvoorbeeld. Xiu heette ze, een Chinees meisje met nog zo'n echte Chinese naam - in tegenstelling tot de meeste kinderen in China, die tegenwoordig zelf hun naam kunnen kiezen en dus Brian, Michael of Jessie heten. Faber heeft de ziekte op Plague Inc. haar naam gegeven. Ze verspreidt zich nu vanuit China per schip naar Ethiopie, over de hele oostkust van Afrika, vindt haar weg naar de Golfstaten en besmet van daaruit heel Europa en Azie, voor de rest van de wereld voor de bijl gaat.
'Pa, laat me...' Faber maakt zijn zin niet af wanneer ik vraag of hij kan winnen.
De namiddag verstilt opnieuw in het ruisen van de afzuigkap in de keuken en het onregelmatige opfloepen van pop-ups en accomplishments uit Fabers telefoon, zijn blik geconcentreerd op het magnetische scherm: hij al het leven op aarde, zij het virus.
Joelle kruipt naast haar broer op de bank en schakelt de televisie aan. Na school een halfuur, niet langer. Ze zapt van het ene kanaal naar het andere tot ze blijft hangen bij de middaguitzending op het sportkanaal. Ze houdt helemaal niet van sport, maar kijkt gefascineerd hoe ronkende dirtbikes een voor een als springbokken over bulten modder pronken. Haar ogen zijn groot en leeg, daarachter een schooldag vol geheimen.
Isabelle heeft de middag vrij van haar werk op school en maakt bloedworst met rodekool. Wanneer ik mijn vinger in de pruttelende inhoud van de pot doop en de zoete pap ervanaf lik, houdt hij het paarse pigment nog even vast.
‘Af!’ zegt Isa, als naar een hond die een onweerstaanbare geur opvangt.
Het is niet meer van deze tijd, zou je zeggen: een man die wacht tot zijn vrouw het eten op tafel brengt, hem zijn bestek aangeeft en naast hem komt zitten terwijl ze elkaar smakelijk eten wensen. Maar daar zit ik zowat iedere avond: op de troon tegenover mijn vrouw, aan de lange tafel die langs weerszijden in evenwicht wordt gehouden door één zoon en één dochter. Hoeveel slachtoffers heeft Xiu inmiddels gemaakt?
Isa’s toewijding is minstens zo groot als de mijne, maar in haar opoffering schuilt mijn schaamte. Ik laat haar achter in de geurige dampen van worst en kool, de geur van bloed en aarde, en stap de tuin in, waar Joëlle nu haar radslag oefent. De televisie is ze snel beu geraakt.
Hier en daar verschijnen al groene blaadjes in de beukenhaag die de tuin omheint. De berken staan in knop, schiften het zonlicht boven het vijvertje met de waterbrakende kikker en het perkje met narcissen die strak rechtopstaand schallen voor de intrede van de lente.
‘Kijk, papa,’ zegt Joëlle. In de dakgoot hebben de duiven hun plaats ingenomen.
‘Ja ja, zo is het goed,’ zeg ik.
‘Je hebt niet gekeken,’ zeurt ze terwijl ze rechtkrabbelt. ‘Kijk dan.’ Ze duwt haar handen in de lucht voor ze zich afzet en naar de grond duikt. Als een vrouwtje van Vitruvius zwiepen haar magere, blote kinderbenen symmetrisch omhoog.
‘Mooi, Jojo,’ zeg ik.
Meteen doet ze er nog een paar, tot ze duizelig in mijn armen valt en aan het grinniken gaat. Ik aai over haar blonde haar.
Online zie ik soms hoe ze in een razend tempo groot aan het worden is. Ze houdt ervan foto’s te nemen van zichzelf en haar vriendinnen en die op haar Facebookpagina te plaatsen. Daarop zie ik dan hoe ze een stuk ouder lijkt dan ze is. En mager. Op iedere foto houdt ze haar lippen op elkaar om haar beugel niet te hoeven tonen.
‘Heb je al honger?’ vraag ik.
Ze knikt overdreven.
‘Over een uurtje ben ik terug. Lust je dat, bloedworst?’
Joëlle trekt een vies gezicht.
‘Moet je weer werken?’ vraagt ze. Ze glundert. Haar papa is uitvinder.

© 2016 Hans Bogaert

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum