Leesfragment: Eden

01 januari 2017 , door Marcel Möring
|

5 januari verschijnt Marcel Mörings nieuwe roman Eden. Wij publiceren voor!

Een jongen wordt geboren in een woud zonder grenzen, woest als de schepping zelf, waar de bizon zwerft en de bomen ouder zijn dan alles wat leeft. Hij heeft geen naam. Het dorp waar hij opgroeit heeft ook geen naam. Op een dag vlucht hij, voor een daad die hij niet heeft begaan. De wereld buiten het bos ligt voor hem. Hij is alleen. Hij moet leven en overleven. Hij moet de plek vinden die hij ‘thuis’ kan noemen.

N.B. Eerder publiceerden wij voor uit zijn essaybundel De hele wereld en uit Louteringsberg.

 

Eden

Op een dag was het dorp dat niet bestond verdwenen. We kwamen met de vangst terug van de rivier en Jaakov, die voorop had gelopen, bleef plotseling stilstaan. Toen we naast hem stonden, zagen we de vrouwen en de kinderen bijeenzitten tussen huisraad en potten en pannen en de smeulende hopen die onze huizen waren geweest. De mannen van de heer waren gekomen en hadden alles met de grond gelijkgemaakt.
Die avond zaten we rond een groot vuur, de gezichten oranjerood in de weerschijn van de vlammen, en er was niemand die niet dacht aan de tocht van onze voorouders. Jakub, de oudste, vertelde de geschiedenis aan de kinderen, en de mannen en de vrouwen hieven hun bekers en zeiden ‘volgend jaar, volgend jaar thuis’, maar ondertussen werden er plannen gemaakt voor een nieuw dorp, niet ver hiervandaan, vlak bij de rivier. De vrouwen doopten hun pink in de wijn en bevochtigden daarmee de lippen van de kleinsten. Ik vroeg mijn vader waarom we elke keer als ons dorp werd verwoest wegtrokken en opnieuw begonnen, waarom we elk jaar hoopten dat we volgend jaar thuis zouden zijn, waarom we niet opbraken en vertrokken. Waarom namen we ons lot niet in eigen hand?
‘Het is maar een verhaal,’ zei mijn vader.
‘Is er dan geen wet die ons beschermt?’ vroeg ik. ‘De wereld is toch van iedereen?’
Een van de mannen keek op: ‘Welke wet? De wet is van de sterkste. Wie maakt de wet? De wolf of het hert? En als het hert de wet maakt, trekt de wolf zich er dan iets van aan?’
In de flakkering van het vuur staarden de melkwitte ogen van de oude Jakub in mijn richting. Ik volgde de vonkjes die opstegen uit het vuur en verdwenen tussen de boomtoppen die blauw in de zwarte lucht spietsten en ik vroeg mij af of mijn leven zou zijn als de geschiedenis van ons dorp: opbreken en opnieuw beginnen, vertrekken en aankomen, en ik dacht aan het verhaal dat Jakub had verteld over een voorvader die was komen lopen uit een land waar de mensen in houten torens woonden, hoog als een eik, onderling verbonden met loopbruggen. Het vee graasde er op weiden die tussen de torens hingen en er waren akkers in de lucht waarop rogge en tarwe werden verbouwd en boomgaarden die appels, pruimen en dadels opbrachten. Ik merkte dat ik niet meer geloofde dat het bos de hele wereld was.
De volgende morgen, iedereen was aan het pakken voor vertrek, zei ik dat ik niet mee wilde.
Mijn vader keek niet op en ging door met het leegschudden van strozakken.
‘Ik wil de wereld in.’
Hij stond op, een lege strozak in zijn eeltige handen, en keek mij zonder begrip aan. Hij schudde zijn hoofd en duwde mij de zak in handen. Terwijl ik hem begon op te rollen, zei ik dat ik meer van de wereld wilde weten, dat ik dingen wilde leren, dat ik andere mensen en andere landen wilde zien en niet van de ene open plek in het bos naar de andere gejaagd wilde worden, dat ik een plaats wilde vinden om te blijven, een thuis.
‘Dit is thuis,’ zei mijn vader.
‘Waarom zeggen we dan steeds “volgend jaar thuis”?’
‘Het is een verhaal. Niets dan een vertelsel. Van vertelsels kun je niet leven.’
‘Maar Jakub…’ zei ik.
‘Jakub…’ grauwde mijn vader. Hij staarde over mij heen en kneep zijn ogen toe, ook al was het niet zonnig, en kruiste zijn armen.
‘Het was de melk van de voedster.’
Ik keek hem aan.
‘Sterf of bederf,’ zei hij. ‘Dat dacht ik. En kijk wat ervan gekomen is…’
Hij knikte alsof ik een bevestiging was van wat hij had vermoed, het lot dat hij had gevreesd en voorzien. Hij draaide zich om en liep naar de plek waar onze huisraad bijeenlag.
Om ons heen werden bundels om schouders geslagen en riemen aangetrokken, ergens laadde men een kar. De tijd stroomde en ik stond stil. Mijn vader stond bepakt en bezakt bij de andere mannen. Zelfs zo, van mij afgewend, een kist op zijn rug, sprak zijn lichaam. Het zei: ik neem geen afscheid van wat ik nooit heb verwelkomd.
Maar die dag, toen de lucht zwaar was van wat niet werd uitgesproken, toen het dorp dat geen naam had geen plek meer was en mijn verlangen om weg te gaan door was gebroken als de eerste scheuten in de lente, die dag kon ik desondanks geen beslissing nemen en zo nam ook ik mijn spullen en trok mee naar de volgende plek. Ik begreep toen nog niet dat grote wendingen in het leven zelden het gevolg zijn van besluiten, maar gebeuren.
Op de plek van het nieuwe dorp hadden mijn vader en ik zwijgend een hut gebouwd en daarna was hij zonder vaarwel het woud in getrokken. Hij bleef in het houthakkerskamp in het bos en keerde niet terug. Er waren momenten geweest, voor hij vertrok, dat ik hem wilde zeggen dat ik hem niet in de steek wilde laten, dat ik weliswaar gezoogd was door wat hij een slechte vrouw noemde maar dat ik zijn zoon was en wilde zijn, maar elke keer als we in elkaars buurt kwamen, draaide hij mij zijn rug toe en werd het stil en koud tussen ons en kon mijn mond de woorden niet spreken die mijn hoofd dacht.
Ik timmerde een tafel en een bank en ’s avonds, als de gezinnen naar binnen gingen voor de maaltijd en de plek tussen de huisjes leegliep, zat ik aan die tafel en at zwartbrood met gezouten vis en ingelegde bieten en als ik dan mijn ogen sloot, zag ik de andere vaders, de moeders en de kinderen aan de maaltijd.

 

Eden (1)

Ik was nog geen man maar ook niet meer een jongen, toen Jakub mij op een dag bij zich riep. Hij zat voor zijn hut, op een bankje dat niet meer was dan een ontschorste plank die op twee ruw gekapte blokken hout rustte. De zitting had hij met zijn mes bewerkt tot eindeloos krullende wingerdranken. De grond rond zijn voeten was altijd bedekt met snippers en zijn kleren waren bespikkeld met flintertjes hout. Het was mij een raadsel hoe iemand die niet kon zien zulk fijn houtsnijwerk maakte, zoals ik ook niet begreep hoe hij wist wie voorbijliep.
Toen hij jong was moest hij langer zijn geweest dan de meeste mannen uit ons dorp, maar nu was alles aan hem gekrompen. Zijn gezicht was gelooid en gerimpeld en omlijst door wit baard- en hoofdhaar. Het deed mij denken aan de vrucht die Etrog heet en die elk jaar werd gebracht door een reiziger die hem in een kistje op een bed van stro bij zich droeg. Jakubs rug boog waar zijn schouderbladen begonnen en zijn hoofd stak naar voren, alsof hij ondanks zijn blindheid in de verte tuurde. Hij droeg een mouwloze jas van geitenleer die tot net over zijn heupen reikte, de pijpen van zijn gewatteerde broek waren in laarzen gestoken die vaak waren versteld maar waaraan nog steeds was te zien dat ze eens mooi en kostbaar waren geweest.
‘Jongen,’ zei hij. ‘Je kent de letters van het alfabet. Je kunt lezen. Maar als je de wereld in trekt moet je de taal kunnen spreken van de mensen onder wie je je begeeft en je moet kennis hebben die je nergens anders vindt dan in boeken. De taal is je schild en je wapen, zij is je huis en je bed, zij is eten en drinken.’
‘Misschien blijf ik.’
‘En bovendien moet iemand de verhalen bewaren.’
‘Welke verhalen?’ zei ik.
‘Alle,’ zei Jakub. ‘Die van de een en de ander en jouw eigen verhaal. Ik zal je leren wat ik weet en in ruil daarvoor luister je naar mijn geschiedenis. Misschien komt ze je ooit van pas. Misschien vertel je haar verder en wordt mijn verhaal deel van het jouwe en dat van jou weer het begin van dat van iemand anders. Binnen ligt mijn boek. Haal het.’
Mijn ogen moesten lang wennen aan de schemering. Na een tijdje ontwaarde ik op een scheve tafel een stapel van aan elkaar genaaide vellen van verschillende afmetingen, sommige nauwelijks groter dan een hand, andere zo groot dat ze dubbelgevouwen in het boek staken. Toen ik erheen liep, zag ik iets bewegen. Ik keek om. Er was niets. Ik boog me voorover om het boek te pakken. Opnieuw bewoog iets. Ik rechtte mij en inspecteerde de omgeving. Nu pas zag ik dat de wanden van het huisje bedekt waren met houtsnijwerk, zo dicht dat het leek of mieren in lange kringelende slierten over de planken kropen. Mijn ogen dwaalden over het drukke snijwerk en mijn blik viel op het tafelblad, dat ook bestond uit dicht opeengepakte kronkelende guirlandes. In het schaarse licht doemden letters op. Ze waren nauwelijks te lezen en de meeste leken niet op die ik kende, vreemd rond waren ze of juist hoog en hoekig. Het was alsof ik in een boek was beland. Een onbekende gejaagdheid nam bezit van mij. Ik ging voor een van de wanden staan en liet mijn vingers over de welvingen en inkervingen gaan. Vlak bij de deur, ter hoogte van de lus die als klink diende, herkende ik een woord. Terwijl Jakub vroeg waar ik bleef, las ik gehaast, mijn vingers op de woorden van hout, een zin die langs de deurpost omhoogklom en als klimop verder kroop en voortwoekerde over de achterwand. Er waren niet alleen woorden en zinnen maar ook flarden tekst, brokstukken in onbekende talen, afbeeldingen die leken op wat men met een stok in het zand tekent om een vreemdeling de weg te wijzen naar een volgend dorp, woorden die de vorm hadden aangenomen van een boom of een huis, bossen en meren, zinnen die slingerden als bospaden.
Toen ik buitenkwam was ik ademloos van verbazing.
Die dag liet Jakub mij het boek zien waarin hij had leren schrijven en dat hij daarna altijd bij zich had gedragen, steeds aangevuld met wederwaardigheden en wetenswaardigheden, kaarten van zijn omzwervingen en zaken die hij had geleerd. De letters op de eerste pagina waren in een kinderhand en zeiden in drie talen: ‘Ik ben Jakub ben Adam, geboren in de stad Kaffa’.
Zo, met de jeugdige schrijfoefeningen van Jakub als mijn voorbeeld, leerde ik het Latijnse en het Griekse schrift en terwijl de woorden en de zinnen in het boek vloeiender werden en de schrijver behendiger, nam ook mijn vaardigheid toe en leerde ik woorden te gebruiken waar zij passend waren en zinnen te maken die niet meer alleen het allereenvoudigste zeiden, maar schoon en mooi waren in zichzelf.
Het boek van Jakub was het eerste dat ik ooit in handen hield en als het niet het merkwaardigste was dat ik in mijn leven onder ogen zou krijgen, dan op zijn minst het op een na merkwaardigste. Er waren tekeningen van schepsels die ik alleen kende van horen zeggen: de centaur, de cycloop, de griffioen, de vuurvogel. Er waren vreemde en angstaanjagende creaturen: canocefalen, die een hondenkop dragen op het lichaam van een mens; de driekoppige kerberos, harpijen die zo ijselijk schreeuwen dat zij het bloed van een mens doen stollen in zijn aderen. Het boek bevatte geschiedenissen die Jakub op zijn weg had gehoord en deed verslag van mensen die hij had ontmoet: de kabbalistische alchemist Abramelin, die beweerde dat hij het geheime boek van de schepping had ingezien; de laatste der Chazaren die rondtrok op zoek naar de laatste Chazaarse vrouw; de occulte dokter Agrippa die zei dat man en vrouw zeker gelijk waren, maar dat het vrouwelijk geslacht waarschijnlijk beter was dan het mannelijke. Er waren plaatsen afgebeeld in het boek die zo groot waren dat ik pas kon geloven dat het werkelijk mogelijk was dat zoveel mensen bijeenwoonden toen Jakub vertelde over zijn geboortestad, die bestond uit honderden straten en duizenden huizen.
Ze waren regen in de woestijn van mijn geest, die verhalen en afbeeldingen in Jakubs boek. Zaden die jaren in het zand hadden liggen wachten, ontkiemden, schoten op en werden een dek van bloemen en bladeren, dicht en veelkleurig als de tapijten van de Perzen. Nieuwe ideeën, wat mogelijk was en onmogelijk, vochten om aandacht. Dat mensen in steden woonden zo groot als een bos… Dat sommigen scheep gaan, zonder de zekerheid van een andere kust, om te ontdekken wat ze niet kennen, of op de vlucht voor wat al te bekend is… Dat er dwergen, reuzen, eenvoeters, gele en bruine mensen zijn, mensen die in het water wonen of daarop en anderen die in de kruinen van hoge bomen vertoeven en nooit voet zetten op vaste grond… Een woestijn na een regenbui was ik, een bos waarin het lente werd. Alles in mij bloeide en zocht het licht.
Later, toen mijn dagelijkse lessen al wat gevorderd waren, vertelde Jakub van zijn jeugd, dat hij als jonge man een gretig lezer was geweest die tot laat in de avond bij de flakkering van een kaars woorden en zinnen spelde en dat hij ’s ochtends vroeg opstond om nog voor het ontbijt te kunnen lezen en hoe hij, toen de jaren vorderden en hij bijna alles had gelezen wat voorhanden was in het huis van zijn vader, merkte dat zijn ogen zwakker werden, dat hij zich steeds dieper over de letters moest buigen om ze te kunnen zien. Hij had toen geweten dat zijn afnemende zicht hem de toegang zou ontzeggen tot wat hij boven alles liefhad.
‘Het zicht werd mij ontnomen, opdat ik zou zien,’ zei hij.

 

Copyright © 2017 Marcel Möring

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum