Leesfragment: Een klein leven

15 april 2016 , door Hanya Yanagihara
|

19 april verschijnt Hanya Yanagihara's voor de Man Booker Prize, de National Book Awards en de Baileys Women's Prize genomineerde Een klein leven (A Little Life, vertaald door Josephine Ruitenberg en Kitty Pouwels). Wij publiceren voor.

Vier studievrienden zoeken samen hun weg in New York: de charmante acteur Willem, de excentrieke kunstenaar JB, de getalenteerde architect Malcolm en Jude St. Francis. Jude is teruggetrokken, slim en raadselachtig, en zijn vrienden weten beter dan vragen te stellen over zijn verleden. Ze proberen zijn pijn te verlichten, maar naarmate de decennia verstrijken dringt zich de vraag op of Jude wel verlost kan worden van de demonen uit zijn verleden.

  • ‘Prachtig van stijl [...] een aangrijpend verhaal. Ze trekt je, of je nu wilt of niet, beetje bij beetje een duistere wereld in en laat je aan het eind achter met op je netvlies onuitwisbare beelden van goed en kwaad.’ - Trouw
  • ‘Een fascinerende leeservaring, ook op niveaus waarvan je niet wist dat ze bestonden. Het huilen hoort erbij.’ - De Groene Amsterdammer

Hanya Yanagihara groeide op in Hawaii en Texas. Ze werkt bij The New York Times Magazine en debuteerde met Notities uit de jungle. Een klein leven betekende haar wereldwijde doorbraak als schrijver en werd een bestseller in Engeland en de Verenigde Staten.

N.B. Eerder bespraken wij Yanagihara's debuut Notites uit de jungle. Lees de recensie op Athenaeum.nl. Lees ook een fragment uit Yanagihara's nieuwste roman, Naar het paradijs (2022).

 

I
Lispenard Street

1

Het elfde appartement had maar één kast; wel was er een glazen schuifpui naar een klein balkon, en daarvandaan zag hij aan de overkant een man die buiten in T-shirt en korte broek zat te roken, hoewel het al oktober was. Willem stak zijn hand naar hem op, maar de man zwaaide niet terug.
In de slaapkamer stond Jude de kastdeur als een accordeon open en dicht te schuiven toen Willem binnenkwam. ‘Er is maar één kast,’ zei hij.
‘Dat geeft niet,’ zei Willem. ‘Ik heb toch niks om erin te stoppen.’
‘Ik ook niet.’ Ze lachten naar elkaar. De makelaar kwam achter hen binnenlopen. ‘We nemen het,’ zei Jude tegen haar.
Maar eenmaal terug in haar kantoor kregen ze te horen dat ze de flat bij nader inzien toch niet konden huren. ‘Waarom niet?’ vroeg Jude. ‘Jullie inkomen is te laag om zes maanden huur te kunnen betalen en jullie hebben geen spaargeld,’ zei de makelaar, opeens kortaf. Ze had hun kredietwaardigheid en banksaldo gecontroleerd en toen was eindelijk tot haar doorgedrongen dat er iets mis was aan twee mannen van in de twintig die geen stel waren maar toch samen een tweekamerappartement wilden huren in een saai (maar daarom niet minder duur) deel van 25th Street. ‘Hebben jullie iemand die borg kan staan? Een werkgever? Ouders?’
‘Onze ouders leven niet meer,’ zei Willem snel.
De makelaar zuchtte. ‘Dan moeten jullie je verwachtingen maar bijstellen. Met jullie financiële profiel gaat niemand jullie een flat verhuren in een fatsoenlijk appartementencomplex.’ Daarna stond ze vastberaden op en keek nadrukkelijk naar de deur.
Toen ze het verhaal aan JB en Malcolm vertelden, maakten ze er een komische sketch van: de vloer van het appartement had zwart gezien van de muizenkeutels, de man aan de overkant was een exhibitionist, en de makelaar had de pest in gehad omdat Willem haar avances had afgewezen.
‘Wie wil er nou sowieso op de hoek van 25th en 2nd wonen?’ vroeg JB. Ze zaten bij Pho Viet Huong in Chinatown, waar ze elke twee weken met elkaar aten. Het eten was er niet fantastisch – de pho smaakte verdacht naar suiker, het limoensap naar zeep, en naderhand werd er altijd wel íémand ziek – maar toch bleven ze er komen, uit gewoonte maar ook uit noodzaak. Bij Pho Viet Huong kreeg je voor vijf dollar een kom soep of een broodje, of je nam een van de hoofdgerechten, die acht à tien dollar kostten maar veel groter waren, zodat je de helft kon bewaren voor de volgende dag of als snack voor ’s avonds laat. Alleen Malcolm at zijn maaltijd nooit helemaal op en bewaarde het restant ook niet; als hij genoeg had schoof hij zijn bord naar het midden van de tafel, zodat Willem en JB, die altijd honger hadden, de rest konden opeten.
‘Het is geen kwestie van willen, JB,’ zei Willem geduldig, ‘maar we hebben niet echt een keus. We hebben geen geld, weet je nog?’
‘Ik snap niet waarom jullie niet gewoon blijven waar jullie zitten,’ zei Malcolm, die zijn paddestoelen en tofu heen en weer schoof over zijn bord – hij bestelde altijd hetzelfde: oesterzwammen en gesmoorde tofu in een stroperige bruine saus – terwijl Willem en JB er verlekkerd naar keken.
‘Dat kan ik niet,’ zei Willem. ‘Dat weet je toch?’ Hij had het in de afgelopen drie maanden al zeker tien keer aan Malcolm uitgelegd. ‘Merritts vriend trekt bij hem in, dus ik moet verhuizen.’
‘Maar waarom moet jij verhuizen?’
‘Omdat het huurcontract op Merritts naam staat, Malcolm!’ zei JB.
‘O,’ zei Malcolm. Hij zweeg. Hij had de neiging dingen te vergeten die hij als onbelangrijke details zag, maar leek het ook nooit erg te vinden als anderen daar ongeduldig op reageerden. ‘O ja.’ Hij schoof zijn bord naar het midden van de tafel. ‘Maar jij dan, Jude…’
‘Ik kan niet eeuwig bij jou in huis blijven, Malcolm. Er komt een moment dat je ouders me vermoorden.’
‘Mijn ouders zijn dol op je.’
‘Dat is fijn om te horen. Maar dat wordt wel anders als ik niet snel verhuis.’
Malcolm was de enige van hen vieren die nog thuis woonde, en zoals JB graag opmerkte: als het bij hem thuis net zo was als bij Malcolm, zou hij er ook nog wonen. Niet dat het huis van Malcolms ouders nou zo chic was – sterker nog, het was slecht onderhouden en haveloos (Willem had er eens een splinter in zijn vinger gekregen door gewoon de trapleuning vast te pakken) – maar het was groot: een echt herenhuis in de Upper East Side. Tot voor kort had Malcolms drie jaar oudere zus, Flora, in het souterrain gewoond, maar ze was verhuisd en Jude had haar plaats tijdelijk ingenomen. Uiteindelijk wilden Malcolms ouders de ruimte verbouwen tot een kantoor voor het literaire agentschap van zijn moeder, wat betekende dat Jude (die toch al moeite had met de trap die hij af moest) op zoek moest naar een eigen appartement.
En het was logisch dat hij en Willem samen woonruimte zochten, want ze waren een groot deel van hun studententijd kamergenoten geweest. In hun eerste jaar hadden ze met z’n vieren in een ruimte gewoond die bestond uit een zitkamer met muren van grijze bouwblokken waar hun bureaus en stoelen hadden gestaan, en een bank die door JB’s tantes met een huurbusje was bezorgd, plus een tweede, veel kleinere kamer met twee stapelbedden erin. Deze kamer was zo smal dat Malcolm en Jude, die de onderste bedden hadden, elkaars hand konden pakken als ze hun arm uitstaken. Het ene stapelbed was van Malcolm en JB, het andere van Jude en Willem.
‘De zwarten tegen de witten,’ zei JB soms.
‘Jude is niet wit,’ antwoordde Willem dan.
‘En ik ben niet zwart,’ vulde Malcolm aan, meer om JB te stangen dan omdat hij dat zelf vond.
‘Nou,’ zei JB nu, terwijl hij het bord paddestoelen met zijn vork naar zich toe trok, ‘van mij mogen jullie bij mij komen wonen, maar ik denk dat jullie er volkomen gestoord zouden worden.’ JB woonde op een enorm grote, smerige loft in Little Italy, een wirwar van onduidelijke gangen naar vreemd gevormde, doodlopende halletjes die nergens voor dienden en onafgewerkte kamers waar de gipsplaten halverwege de klus waren achtergelaten, die eigendom was van iemand anders die ze nog kenden uit hun studententijd. Ezra was kunstenaar, en geen goede, maar dat hoefde ook niet, want – zoals JB graag aanstipte – hij zou zijn hele leven geen dag hoeven te werken. En niet alleen zou híj geen dag hoeven te werken, datzelfde gold voor de kinderen van de kinderen van zijn kinderen: ze konden generaties lang slechte, onverkoopbare, waardeloze kunst maken en dan zouden ze nog steeds zonder aarzelen de beste olieverf kunnen kopen die er bestond, en onpraktisch grote lofts in downtown Manhattan, die ze vervolgens konden ruïneren met hun foute bouwkundige beslissingen, en als ze het kunstenaarsleven beu waren – JB wist zeker dat Ezra dat op een dag zou zijn – was een telefoontje aan hun trustbeheerder genoeg om een enorme som geld te incasseren, zo veel dat zij er geen van vieren (nou, op Malcolm na misschien) van konden dromen een dergelijk bedrag ooit in hun leven bij elkaar te zien. Intussen was Ezra een zeer nuttige kennis, niet alleen omdat JB en een paar andere studievrienden op zijn etage mochten wonen – er zaten altijd wel vier of vijf mensen in diverse uithoeken van de loft – maar ook omdat hij goedhartig en van nature vrijgevig was en graag extravagante feesten gaf waarop een overvloed aan eten, drank en drugs gratis verkrijgbaar was.
‘Wacht ’ns,’ zei JB, terwijl hij zijn eetstokjes neerlegde. ‘Ik bedenk opeens dat iemand bij het magazine een woning verhuurt voor haar tante. Ergens aan de rand van Chinatown.’
‘Wat kost het?’ vroeg Willem.
‘Vrijwel niks, denk ik. Ze had geen idee wat ze ervoor moest vragen. En ze wil er iemand in hebben die ze kent.’
‘Zou jij een goed woordje voor ons kunnen doen?’
‘Beter nog, ik zal jullie aan haar voorstellen. Kunnen jullie morgen langskomen op mijn werk?’
Jude zuchtte. ‘Ik kan er niet tussenuit.’ Hij keek Willem aan.
‘Geen punt, ik wel. Hoe laat?’
‘Tussen de middag, lijkt me. Eén uur?’
‘Ik zal er zijn.’
Willem had nog steeds honger, maar hij liet JB de rest van de paddestoelen opeten. Toen bleven ze allemaal nog een tijdje hangen, want soms bestelde Malcolm nangka-ijs, het enige op de kaart dat altijd lekker was, waar hij dan twee happen van nam, waarna Willem en JB de rest opaten. Maar deze keer bestelde hij geen ijs, en dus vroegen ze om de rekening, zodat ze die na zorgvuldige bestudering tot op de dollar konden verdelen.

*

De volgende dag ging Willem naar JB’s werk. Hij was receptionist bij een klein maar invloedrijk magazine dat in SoHo zat en over de kunstscene in de binnenstad schreef. Het was een strategisch baantje voor hem. Het plan erachter, had hij Willem op een avond uitgelegd, was dat hij probeerde bevriend te raken met een van de redacteuren en die dan zou overhalen een artikel in het magazine aan hem te wijden. Hij schatte in dat hem dat een half jaar zou kosten, wat betekende dat hij nog drie maanden te gaan had.
Als hij op zijn werk was, had JB permanent een licht ongelovige uitdrukking op zijn gezicht, niet alleen om het kale feit dat hij wérkte, maar ook omdat nog niemand zijn genialiteit had opgemerkt. Hij was geen beste receptionist. Al gingen de telefoons min of meer onophoudelijk, hij nam er maar zelden een op; als een van de anderen hem wilde spreken (het mobiele bereik was slecht in het gebouw), moest dat volgens een afgesproken methode: de telefoon tweemaal laten overgaan, ophangen en opnieuw bellen. En zelfs dan nam hij soms niet op, want onder zijn bureaublad had hij zijn handen vol aan het kammen en vlechten van plukken haar die hij opdiepte uit een zwarte plastic vuilniszak die aan zijn voeten stond.
JB zat in zijn haarfase, zoals hij het noemde. Kortgeleden had hij besloten zijn schilderwerk tijdelijk te onderbreken om assemblages van kroeshaar te gaan maken. Ze hadden allemaal weleens een vermoeiend weekend lang achter JB aan gesjokt langs alle heren- en dameskappers van Queens, Brooklyn, de Bronx en Manhattan, waar ze buiten moesten staan wachten terwijl JB binnen ging vragen of hij opgeveegd of afgeknipt haar mocht hebben, om vervolgens een steeds gênantere vracht haar door de straten achter hem aan te sjouwen. Onder zijn vroege stukken waren The Mace, een tennisbal die hij van de pluizige buitenkant had ontdaan, doormidden had gesneden, met zand had gevuld en daarna met lijm had ingesmeerd en rond had gerold over een tapijt van haar, zodat de stekelige haartjes alle kanten op stonden, en The Kwotidien, een serie van alledaagse voorwerpen – een nietmachine, een spatel, een theekopje – die hij een vacht van haar had gegeven. Nu werkte hij aan een grootschalig project waarover hij, afgezien van af en toe een losse opmerking, niets kwijt wilde, maar dat in elk geval inhield dat er heel veel plukken haar moesten worden gekamd en met elkaar vervlochten, zodat er een schijnbaar eindeloos koord van kroezend zwart haar ontstond. Afgelopen vrijdag had hij hen met de belofte van pizza en bier naar zijn huis gelokt om te helpen vlechten, maar na uren geestdodend werk was wel duidelijk dat ze niet meer op pizza of bier hoefden te rekenen en waren ze weer vertrokken, licht geërgerd maar niet eens erg verbaasd.
Ze hadden allemaal schoon genoeg van het haarproject, hoewel Jude, als enige, de werken mooi vond en verwachtte dat hun belang op een dag zou worden ingezien. Om hem daarvoor te bedanken had JB hem een met haar overdekte haarborstel gegeven, maar hij had het cadeau teruggevraagd toen het ernaar uitzag dat een vriend van Ezra’s vader het werk wilde kopen (wat niet gebeurde, maar Jude had de borstel nooit meer teruggekregen). Het haarproject had nog meer moeilijkheden gegeven: op een andere avond, toen zij drieën zich op de een of andere manier toch weer hadden laten overhalen om naar Little Italy te komen om haar uit te kammen, had Malcolm opgemerkt dat het haar stonk. Dat was waar: het rook niet naar iets weerzinwekkends, maar had gewoon die scherpe, metalige lucht van ongewassen hoofdhuid. Maar JB had een van zijn aanzwellende woede-uitbarstingen gekregen en Malcolm een zelfhatende neger, een oom Tom en een verrader van zijn ras genoemd, en Malcolm, die zelden boos werd, maar wel als hij van dit soort dingen werd beschuldigd, had zijn wijnglas leeggegoten in de dichtstbijzijnde zak haar en was opgestaan en met slaande deuren vertrokken. Jude was zo goed en zo kwaad als hij kon achter Malcolm aan gerend, en Willem was gebleven om JB te kalmeren. En hoewel de twee het de volgende dag hadden bijgelegd, waren Willem en Jude uiteindelijk net iets bozer op Malcolm dan op JB (onterecht, dat wisten ze), omdat ze het volgende weekend weer alle kappers van Queens af moesten om een zak met haar vol te krijgen, ter vervanging van de zak die Malcolm had bedorven.
‘En, hoe staat het leven op de zwarte planeet?’ vroeg Willem nu aan JB.
‘Zwart,’ zei JB, terwijl hij de vlecht die hij uit de war aan het halen was terugstopte in de zak. ‘Kom mee. Ik heb tegen Annika gezegd dat we er om half twee zouden zijn.’ De telefoon op zijn bureau ging over.
‘Moet je niet opnemen?’
‘Ze bellen wel terug.’
Terwijl ze naar het centrum van Manhattan liepen, beklaagde JB zich. Tot dusverre had hij zijn verleidingskunsten gericht op een redacteur die Dean heette maar door hen DeeAnn werd genoemd. Ze waren eens met z’n drieën op een feest geweest in het appartement van de ouders van een redactieassistent in het Dakotagebouw, waar de ene na de andere kamer volhing met kunst. Terwijl JB in de keuken met zijn collega’s had staan praten, waren Malcolm en Willem samen door het appartement gelopen (waar was Jude die avond geweest? Waarschijnlijk op zijn werk) en hadden een serie van Edward Burtynsky bekeken die in de logeerkamer hing, een reeks watertorens van Bernd en Hilla Becher die in vier rijen van vijf boven het bureau in de studeerkamer hing, een enorme Gursky die boven de lage boekenkasten in de bibliotheek leek te zweven, en in de grootste slaapkamer een hele muur vol foto’s van Diane Arbus, zo veel dat er alleen aan de onder- en bovenkant een paar centimeter muur te zien was. Ze stonden net een foto te bewonderen van twee meisjes met het syndroom van Down die met lieve gezichtjes vrolijk poseerden in hun te krappe, te kinderlijke badpakken, toen Dean op hen af was gekomen. Hij was een lange man, maar had een klein, beverachtig, pokdalig gezicht waardoor hij er gemeen en onbetrouwbaar uitzag.
Ze stelden zich voor en vertelden dat ze vrienden waren van JB. Dean zei dat hij een van de redacteuren bij het magazine was en dat alle berichtgeving over beeldende kunst onder hem viel.
‘Aha,’ zei Willem, die ervoor oppaste dat hij Malcolm niet aankeek, omdat hij bang was dat die iets zou laten merken. JB had hun verteld dat het doelwit van zijn charmes de kunstredacteur was; dat moest deze man zijn.
‘Hebben jullie ooit zoiets gezien?’ vroeg Dean, terwijl hij naar de foto’s gebaarde.
‘Nog nooit,’ zei Willem. ‘Ik ben gek op Diane Arbus.’
Dean verstijfde, en zijn kleine gelaatstrekken leken zich samen te ballen tot een frons in het midden van zijn kleine gezicht. ‘Het is DeeAnn.’
‘Wat?’
‘DeeAnn. Zo spreek je haar naam uit: “Die-En”.’
Het had ze moeite gekost hun gezicht in de plooi te houden tot ze de kamer uit waren. ‘DeeAnn!’ had JB later gezegd, toen ze hem het verhaal vertelden. ‘Jezus! Wat een pedante lul.’
‘Maar wel jóúw pedante lul,’ had Jude gezegd. En sindsdien was Dean voor hen altijd ‘DeeAnn’ gebleven.
Ondanks zijn onvermoeibare pogingen om DeeAnn voor zich te winnen, leek de kans dat JB in het magazine zou worden genoemd nog net zo klein als drie maanden geleden. Hij had zich zelfs in de sauna van de sportschool door DeeAnn laten pijpen, maar niks hoor. Elke dag vond JB wel een reden om de redactie op te lopen en naar het prikbord te dwalen waarop witte kaartjes hingen met mogelijke onderwerpen voor de komende drie maanden, elke dag zocht hij in de hoek die gewijd was aan aanstormende kunstenaars naar zijn naam en elke dag werd hij teleurgesteld. In plaats daarvan zag hij de namen van allerhande talentloze en zwaar gehypete figuren, mensen die een gunst te goed hadden of mensen die mensen kenden die een gunst te goed hadden.
‘Als ik Ezra’s naam daar ooit zie staan, maak ik mezelf van kant,’ zei JB altijd, en dan reageerden de anderen met: ‘Dat doe je toch niet, JB,’ en: ‘Maak je geen zorgen, JB, op een dag staat jouw naam daar,’ en: ‘Waar heb je die lui voor nodig, JB? Je vindt wel weer iets anders,’ en dan antwoordde JB respectievelijk: ‘Weet je dat zeker?’ en: ‘Ik geloof er geen fuck van,’ en: ‘Ik heb goddomme al die tijd in die kuttent gestoken – drie hele maanden van mijn leven – dus als mijn naam daar niet snel komt te hangen is dit allemaal ook weer voor niks geweest, net als de rest,’ waarbij de rest stond voor zijn studie, zijn verhuizing terug naar New York, het haarproject of het leven in het algemeen, dat lag eraan hoe nihilistisch hij die dag gestemd was.
Hij was nog steeds aan het klagen toen ze Lispenard Street in liepen. Willem was een betrekkelijke nieuwkomer in de stad – hij woonde er pas een jaar – en was dan ook niet bekend met de straat, die eigenlijk nauwelijks meer was dan een steeg van twee blokken lang, net ten zuiden van Canal Street, en hoewel JB was opgegroeid in Brooklyn had hij er ook nog nooit van gehoord.
Ze vonden het gebouw en belden aan bij 5C. De stem van een meisje klonk krassend en hol door de intercom, waarna ze de deur voor hen opendrukte. De hal was smal, had een hoog plafond en was geschilderd met een dikke laag glanzende, poepbruine verf, zodat ze het gevoel hadden dat ze onder in een put terecht waren gekomen.
Het meisje stond hen in de deuropening van het appartement op te wachten. ‘Hoi JB,’ zei ze, en toen keek ze naar Willem en bloosde.
‘Annika, dit is mijn vriend Willem,’ zei JB. ‘Willem, Annika werkt op de kunstredactie. Ze is cool.’
Annika stak haar hand uit en sloeg tegelijk haar ogen neer. ‘Hoi, Willem,’ zei ze tegen de grond. JB gaf Willem een trap tegen zijn voet en grijnsde. Willem negeerde hem.
‘Aangenaam,’ zei hij.
‘Nou, dit is dus het appartement, het is van mijn tante, ze heeft hier vijftig jaar gewoond maar is pas naar een bejaardenhuis gegaan,’ ratelde Annika, die haar zinnen zonder pauze aan elkaar reeg en kennelijk had besloten dat ze maar het beste kon doen alsof Willem een zonsverduistering was, waar je beter helemaal niet naar kon kijken. Ze praatte steeds sneller over haar tante, die altijd zei dat de buurt zo was veranderd, en over het feit dat ze zelf nog nooit van Lispenard Street had gehoord voordat ze in het centrum kwam wonen, en hoe het haar speet dat er nog niet was geschilderd, maar dat haar tante net, echt nét was verhuisd en ze alleen nog maar de kans hadden gehad het schoon te laten maken, afgelopen weekend. Ze keek naar alles behalve Willem – naar het plafond (tinnen reliëfplaten), naar de vloer (met kieren, maar wel parket), naar de muren (waar lang geleden opgehangen schilderijen spookachtige schaduwen hadden achtergelaten) – totdat Willem haar voorzichtig moest onderbreken om te vragen of hij een kijkje mocht nemen in de rest van het appartement.
‘O, ga je gang,’ zei Annika, ‘ik zal jullie met rust laten,’ waarna ze achter hen aan liep en heel vlug tegen JB praatte over iemand die Jasper heette en die werkelijk álles in Archer zette, en of JB dat niet te rond en uitgesproken vond voor broodtekst? Nu Willem met zijn rug naar haar toe stond staarde ze openlijk naar hem, en hoe langer ze aan het woord was, hoe wezenlozer haar gebazel werd.
JB keek hoe Annika naar Willem keek. Hij had haar nog nooit zo nerveus en meisjesachtig meegemaakt (normaal gesproken was ze nors en zwijgzaam, en op het werk werd ze zelfs een beetje gevreesd vanwege een ingewikkelde sculptuur van een hart die ze op de muur boven haar bureau had gemaakt van X-Acto-mesjes), maar hij had al massa’s vrouwen zo zien reageren op Willems aanwezigheid. Zij allemaal, trouwens. Hun vriend Lionel zei altijd dat Willem in een vorig leven vast visboer was geweest, want hij moest de poesjes bijna van zich afslaan. Toch leek Willem zelf zich meestal (niet altijd) volkomen onbewust van alle aandacht. JB had Malcolm eens gevraagd hoe hij dacht dat dat kwam, en Malcolm had gezegd dat het Willem volgens hem gewoon niet opviel. JB had alleen laatdunkend gesnoven, maar zijn gedachtegang was als volgt: hij kende niemand met een grotere plaat voor z’n kop dan Malcolm, dus als zelfs Malcolm had gemerkt hoe vrouwen op Willem reageerden, was het onmogelijk dat het Willem zelf was ontgaan. Maar Jude had later een andere verklaring geopperd: hij vermoedde dat Willem opzettelijk niet reageerde op al die vrouwen, zodat andere mannen in zijn omgeving zich niet bedreigd zouden voelen. Dat klonk aannemelijker: Willem was alom geliefd en wilde altijd voorkomen dat mensen zich slecht op hun gemak voelden, dus het was heel goed mogelijk dat hij, misschien onbewust, deed alsof hij niets in de gaten had. Maar het bleef fascinerend om te zien, en zij drieën kregen er nooit genoeg van en mochten Willem er naderhand graag mee plagen, hoewel hij dan meestal alleen zwijgend glimlachte.
‘Doet de lift het goed?’ vroeg Willem opeens, terwijl hij zich omdraaide.
‘Wat?’ reageerde Annika verschrikt. ‘Ja, die is redelijk betrouwbaar.’
Ze vertrok haar kleurloze lippen tot een glimlachje en JB realiseerde zich met een steek van plaatsvervangende schaamte dat dat flirterig bedoeld was. O, Annika, dacht hij. ‘Wat wou je allemaal in huis halen?’
‘Onze vriend,’ antwoordde JB voordat Willem iets kon zeggen. ‘Hij heeft moeite met trappenlopen en daarom heeft hij de lift nodig.’
‘O,’ zei ze, opnieuw blozend. Ze richtte haar aandacht weer op de grond. ‘Sorry. Ja, hij werkt.’
De flat was niet indrukwekkend. Er was een klein halletje, nauwelijks groter dan het formaat van een deurmat, met aangrenzend rechts de keuken (een benauwd en vettig hokje) en links een eethoek waar misschien net een kaarttafeltje zou kunnen staan. Deze ruimte werd door een halfhoog muurtje gescheiden van de woonkamer, die vier ramen op het zuiden had met spijlen ervoor en uitkeek op de straat met al zijn rondslingerende afval; daarvandaan liep een kort gangetje naar rechts dat leidde naar de badkamer met zijn melkglazen muurlampen en versleten emaillen badkuip, en daartegenover de slaapkamer, die ook een raam had en diep maar smal was; hier stonden twee identieke houten eenpersoonsbedden parallel aan elkaar elk tegen een muur. Op een van de bedden lag al een futon, een volumineus, lomp ding, zo onhandelbaar als een dood paard.
‘De futon is nog als nieuw,’ zei Annika. Ze vertelde een lang verhaal over dat ze van plan was geweest hier te gaan wonen en daar zelfs die futon al voor had gekocht, maar hem nooit had gebruikt omdat ze uiteindelijk was ingetrokken bij haar vriend Clement, niet háár vriend maar gewoon een vriend, en jee, wat stom dat ze dat er zonodig bij moest zeggen. Hoe dan ook, als Willem het appartement wilde hebben, kreeg hij de futon er gratis bij.
Willem bedankte haar. ‘Wat denk je, JB?’ vroeg hij.
Wat hij dacht? Hij vond het een rothok. Zelf woonde hij natuurlijk ook in een rothok, maar dat was uit vrije keuze, omdat het gratis was en hij het geld dat hij daarmee uitspaarde kon besteden aan verf en andere materialen, drugs en af en toe een taxi. Maar als Ezra ooit zou besluiten huur te gaan vragen, was hij meteen vertrokken. Zijn familie was dan wel niet zo rijk als die van Ezra of Malcolm, maar het was uitgesloten dat ze hem geld zouden laten weggooien om in een rothok te wonen. Dan zouden ze iets beters voor hem zoeken of hem maandelijks iets toestoppen om hem te helpen. Maar Willem en Jude hadden die keuze niet: zij moesten zichzelf zien te bedruipen en hadden geen geld, dus moesten ze genoegen nemen met een rothok. En dat in aanmerking genomen was dit rothok zo slecht nog niet: het was goedkoop, centraal gelegen en hun toekomstige huisbaas was al verkikkerd op vijftig procent van hen.
‘Volgens mij is het perfect,’ zei hij daarom tegen Willem, en die was het met hem eens. Annika gaf een gilletje. En na een jachtig gesprekje was het geregeld: Annika had een huurder en Willem en Jude hadden onderdak. Daarna was er zelfs nog tijd voor JB om Willem eraan te herinneren dat hij geen nee zou zeggen tegen een kom noedels bij wijze van lunch, voordat hij terug moest naar zijn werk.

 

© Hanya Yanagihara 2015
© Nederlandse vertaling Josephine Ruitenberg en Kitty Pouwels / Nieuw Amsterdam Uitgevers 2016

pro-mbooks1 : athenaeum