Leesfragment: Een les voor het sterven

17 juni 2016 , door Ernest J. Gaines
|

Zondag 19 juni wordt in Utrecht de grote Schwobleesclub georganiseerd, met ook aandacht voor Ernest J. Gaines' Een les voor het sterven (A Lesson Before Dying, vertaald door Samuel Vriezen). Wij brengen een groot fragment.

Als de zwarte jongeman Jefferson ter dood veroordeeld wordt nadat hij ten onrechte beschuldigd is van de moord op een blanke caféhouder, neemt dorpsleraar Grant Wiggins onder druk van zijn omgeving de taak op zich om hem op death row te begeleiden. Wiggins is een bittere, voor een Afro-Amerikaan maximaal opgeleide man. Hij verzet zich in stilte tegen zowel de segregatie, in het besef daar niets aan te kunnen veranderen, als tegen zijn eigen achtergrond. De maar matig vrome intellectueel die liever James Joyce leest dan de Bijbel haat zijn baan en koestert een diepgeworteld wrok jegens zijn culturele en sociale erfenis, zonder dat hij bij machte is om die te veranderen. Zijn ingehouden woede komt er pas uit als hij een tweetal 316 mulatten racistische taal hoort uitslaan in een kroeg en hen bijna vermoordt.

Sinds zijn advocaat hem ‘een varken’ noemde tijdens zijn verdediging, is Jefferson zichzelf als zodanig gaan beschouwen. Zijn peetmoeder Miss Emma wil echter dat hij als een man zijn dood tegemoet zal treden. Aan de lessen van de vrome, simpele dorpspastoor heeft Jefferson weinig. Wiggins weet hem echter, ondanks zichzelf, uiteindelijk te doen inzien dat hij een volwaardig mens is en hem op te trekken uit zijn depressie en zelfhaat.

Een les voor het sterven is een aangrijpende vertelling over het gesegregeerde Amerika van de jaren veertig, een icoon uit het Afro-Amerikaanse schrijven van grootmeester Ernest J. Gaines.

 

1

Ik was er niet, toch was ik er. Nee, ik ben niet naar de zitting geweest, ik heb de uitspraak niet gehoord, want ik wist allang wat het ging worden. Maar toch, ik was er. Ik was er net zo goed als iedereen. Als ik niet achter mijn tante en zijn peetmoeder zat dan wel naast hen. Het zijn allebei forse vrouwen, maar zijn peetmoeder is forser. Zij is van gemiddelde lengte, een zestig, een vijfenzestig, maar ze weegt zeker negentig kilo. Nadat zij en mijn tante eenmaal waren gaan zitten – twee rijen achter de tafel waaraan hij zat met de hem door het hof toegewezen advocaat – werd zijn peetmoeder zo onbeweeglijk als een grote steen of als een stronk van een van onze eiken of cipressen. Niet een keer stond ze op om water te halen of naar de wc in de kelder te gaan. Ze zat daar maar te staren naar het kortgeknipte hoofd van de jongen aan de tafel vooraan met zijn advocaat naast hem. Ook toen hij weg was om de uitspraak van de jury af te wachten bleef haar blik nog in die richting hangen. Ze hoorde niets van wat er in de zaal werd gezegd. Niet door de aanklager, niet door de verdediging, niet door mijn tante. (Of, toch, één woord hoorde ze – één woord, wel degelijk: ‘varken’.) Het waren mijn tantes ogen die de gang van de aanklager volgden van de ene kant van de rechtszaal naar de andere, terwijl hij met zijn vuist in zijn handpalm sloeg, op de tafel met zijn papieren sloeg, op het rek sloeg dat de rechters scheidde van de rest van de rechtszaal. Mijn tante was het die hem gadesloeg, niet zijn peetmoeder. Zij luisterde niet eens. Ze was moe van het luisteren. Ze wist, zoals wij allemaal, hoe het uit zou vallen. Een blanke man was tijdens een roofoverval gedood, en al waren twee van de overvallers ter plekke al gedood, een hadden ze er te pakken, en ook die moest nu dood. Hij had hun weliswaar gezegd nee, hij had er niets mee te maken, hij was gewoon op weg naar de White Rabbit Bar and Lounge toen Brother en Bear naast hem kwamen rijden en hem een lift aanboden. Eenmaal in de auto vroegen ze of hij geld had. Toen hij hun vertelde dat hij nog geen rooie cent had, toen begonnen Brother en Bear over krediet, ze zeiden dat ouwe Gropé hen er best eentje op krediet kon schenken want hij kende hen toch, en hij wist dat de suikeroogst eraan zat te komen, en dan konden ze hem wel terugbetalen.
De winkel was leeg op de oude uitbater, Alcee Gropé, na, die op een kruk achter de toonbank zat. Hij sprak als eerste. Hij vroeg Jefferson naar zijn peetmoeder. Jefferson zei dat het goed ging met zijn nannan. Ouwe Gropé knikte. ‘Doe d’r de groeten van me,’ zei hij tegen Jefferson. Hij keek naar Brother en Bear. Maar hij mocht ze niet. Hij vertrouwde ze niet. Dat kon Jefferson in zijn gezicht zien. ‘Kan ik voor jullie doen?’ vroeg hij. ‘Een zo’n fles Apple White daar, Mr. Gropé,’ zei Bear. Ouwe Gropé nam de fles van de plank maar zette hem niet op de toonbank. Hij kon zien dat de jongens al wat hadden gedronken, en hij was op zijn hoede. ‘Jullie hebben geld?’ vroeg hij. Brother en Bear legden alles wat ze aan geld op zak hadden op de toonbank neer. Ouwe Gropé telde het met zijn ogen. ‘Da’s te weinig,’ zei hij. ‘Toe nou, Mr. Gropé,’ smeekten ze, ‘U weet u krijgt uw geld als maar bleef grijnzend verder om de toonbank lopen. ‘Terug,’ zei Gropé tegen hem. ‘Luister, laatste keer – terug.’ Bear liep door. Gropé bewoog snel naar de kassa, haalde een revolver tevoorschijn en begon te schieten. Al snel werd er uit een andere richting geschoten. Toen het weer stil was lagen Bear, Gropé en Brother allemaal op de grond, en alleen Jefferson stond nog overeind.
Hij wilde rennen, maar hij kon niet rennen. Hij kon niet eens denken. Hij wist niet waar hij was. Hij wist niet hoe hij daar was gekomen. Hij kon zich niet herinneren ooit in de auto te zijn gestapt. Hij kon zich helemaal niets herinneren van wat hij die dag had gedaan.
Hij hoorde een stem. Hij dacht dat de stem van een van de planken met drank kwam. Toen besefte hij dat ouwe Gropé niet dood was, en dat hij het was die riep. Hij dwong zichzelf om naar het uiteinde van de toonbank te gaan. Hij moest over Bear heen kijken om de uitbater te zien. Ze lagen allebei tussen de toonbank en de planken met alcohol. Een aantal flessen was stuk, hun lichamen en de vloer zaten onder de alcohol en het bloed. Daar stond hij de oude man aan te gapen die ineengezakt zat tegen de onderste plank met de grotere wijnmaten. Hij wist niet of hij naar hem toe moest gaan of liever hard wegrennen. De oude bleef roepen: ‘Jongen? Jongen? Jongen?’ Jefferson werd bang. De oude man was nog in leven. Hij had hem gezien. Hij zou hem verlinken. Nu begon hij te raaskallen. ‘Ik deed niks. Ik deed niks, meneer Gropé. Het waren Brother en Bear. Brother schoot op u. Ik deed niks. Ik moest met ze meekomen. Dat moet u zeggen tegen de politie, meneer Gropé. Hoort u me, meneer Gropé?’
Maar hij stond tegen een dode te praten.
Nog rende hij niet weg. Hij wist niet wat hij moest doen. Hij kon niet geloven dat dit was gebeurd. Weer we gaan oogsten.’ ‘Nee,’ zei hij. ‘Krap zitten we allemaal. Eerst geld, dan wijn.’ Hij draaide zich om om de fles terug te zetten op de plank. Een van de jongens, degene die Bear heette, begon om de toonbank heen te lopen. ‘Jij, daar blijven,’ zei Gropé tegen hem. ‘Terug.’ Bear had gedronken en hij had glazige ogen, hij liep onvast, kon hij zich niet herinneren hoe hij hier terecht was gekomen. Hij wist niet of hij samen met Brother en Bear was gekomen, of dat hij binnen was komen lopen en dit allemaal pas had gezien nadat het gebeurd was.
Hij keek van het ene lijk naar het andere. Hij wist niet of hij iemand moest bellen per telefoon of moest rennen. Hij had nooit in zijn leven een telefoonnummer gedraaid, maar had wel andere mensen telefoons zien gebruiken. Hij wist niet wat hij moest doen. Hij stond bij de plank met alcohol, en plotseling besefte hij dat hij een borrel nodig had en hard ook. Hij greep een fles van de plank, rukte de dop eraf, en hief de fles op, alles in één vloeiende beweging. De whiskey brandde in hem als vuur – zijn borst, zijn buik, zelfs zijn neusvleugels. Zijn ogen traanden; hij schudde het hoofd om weer helder te worden. Nu drong het tot hem door waar hij was. Nu drong het tot hem door wat er precies was gebeurd. Nu wist hij dat hij snel weg moest. Hij draaide zich om. Hij zag het geld in de kassa, onder de klemmetjes. Hij wist dat geld wegnemen verkeerd was. Zijn nannan had hem gezegd nooit te stelen. Hij wilde niet stelen. Maar hij had geen rooie cent op zak. En er was niemand in de buurt, dus wie kon weten dat hij had gestolen? Die doden in elk geval niet.
Hij was halverwege de kamer met het geld in zijn jaszak gepropt en de halve fles whiskey in zijn hand geklemd toen er twee blanke mannen de winkel binnenkwamen.
Dat was zijn verhaal.
De aanklager had een ander verhaal. De aanklager stelde dat Jefferson en de andere twee erheen waren gegaan met de vaste bedoeling om de oude man te beroven en dan te doden zodat hij ze niet kon identificeren. Toen de oude man en de andere twee overvallers dood waren, propte deze hier – en daaruit bleek wel wat voor beest hij eigenlijk was – het geld in zijn zakken en vierde hij de goede afloop met een slok boven hun nog bloedende lijken.
De verdediging stelde dat Jefferson onschuldig was aan alle aanklachten en alleen maar op de verkeerde plek was op het verkeerde moment. Er was in het geheel geen bewijs van enige samenzwering tussen hemzelf en de andere twee. Het feit dat de heer Gropé alleen op Brother en Bear geschoten had toonde Jeffersons onschuld aan. Waarom had de heer Gropé twee keer op de ene jongen geschoten en helemaal niet op Jefferson? Omdat Jefferson enkel een onschuldige toeschouwer was. Hij nam de whiskey om zijn zenuwen te kalmeren, niet om iets te vieren. Hij pakte het geld vanwege de honger en uit simpele domheid.
‘Geachte juryleden, kijk naar deze – deze – deze jongen. Ik had bijna man gezegd, maar ik kan hem geen man noemen. Ja, goed, hij heeft de eenentwintigjarige leeftijd bereikt, die waarop wij, beschaafde mensen, menen dat het mannelijk geslacht volwassenheid bereikt, maar zoudt u dit – dit – dit een man noemen? Nee, niet ik. Ik noem hem een jongen en een dwaas. Een dwaas weet niet van goed en kwaad. Een dwaas doet wat anderen hem opdragen. Een dwaas was het die in die auto stapte. Een man met ook maar een greintje verstand had gezien dat dat geboefte niets goeds in de zin had. Maar niet een dwaas. Een dwaas was het die in die auto stapte. Een dwaas, die naar de levensmiddelenwinkel reed. Een dwaas, die erbij stond en het zag gebeuren, zonder dat het in hem opkwam om weg te rennen.
Geachte juryleden, zie hem eens – zie hem eens – zie dit. Ziet u hier een man zitten? Ziet u hier een man zitten? Ik vraag u, ik smeek, kijk aandachtig – ziet u hier een man zitten? Kijk naar de vorm van zijn schedel, dat gezicht zo plat als mijn handpalm – kijkt u diep in die ogen. Ziet u ook maar een greintje verstand? Ziet u hier iemand die een moord zou beramen, een overval, die welk plan ook – welk plan ook – welk plan ook kan bedenken? Een dier in het nauw dat uit angst snel uithaalt, een trek die hij geërfd heeft van zijn voorouders in de diepste jungle van het donkerste Afrika – ja, ja, dat kan hij – maar een plan bedenken? Een plan, geachte juryleden? Neen, heren, in deze schedel passen geen plannen. Wat u hier ziet is een ding dat bevelen opvolgt. Een ding dat het handvat van een ploeg vasthoudt, een ding dat uw katoenbalen oplaadt, een ding dat uw greppels graaft, uw hout hakt, uw maïs oogst. Dat is wat u hier ziet, maar u ziet niet iets dat in staat is een roofoverval of een moord te beramen. Hij kent zijn kledingmaat of zijn schoenmaat nog niet eens. Vraag hem de maanden van het jaar te noemen. Vraag hem of Kerstmis voor of na Vier Juli valt. Noem de namen van Keats, Byron, Scott, en kijk of in zijn ogen ook maar één moment van herkenning te zien is. Vraag hem een roos te beschrijven, of de Grondwet of de Bill of Rights aan te halen. Geachte juryleden, deze man zou een roofoverval beraamd hebben? Ach, excuseert u mij, excuseert u mij, ik had niet het oogmerk uw fijnzinnigheid te kwetsen door “man” te zeggen – kunt u mij deze grove vergissing vergeven?
Geachte juryleden, wie zou het raken als u dit leven nam? Kijkt u naar de tweede rij. Alstublieft, kijkt u eens. Ik verzoek u, goede heren, alle twaalf, om uw hoofd te wenden en naar die tweede rij te kijken. Wat u daar ziet heeft alles voor hem betekend – moeder, grootmoeder, peetmoeder – alles. Kijkt u naar haar, geachte juryleden, kijkt u goed naar haar. Neemt u dit van haar weg, dan zal zij niets meer hebben om voor te leven. Misschien zien wij nauwelijks iets in hem, maar voor haar is hij haar bestaansreden. Overdenkt u dat, heren, overdenkt u dat.
Geachte juryleden, wees genadig. Om Gods wil, wees genadig. Hij is onschuldig aan alle aanklachten die tegen hem zijn ingebracht.
Maar stel nu eens van niet. Stel nu eens voor een moment van niet. Wat voor recht zou het doen om zijn leven te nemen? Recht, heren? Welnu, je kunt net zo goed een varken op de elektrische stoel zetten als dit.
Ik dank u, heren, uit het diepst van mijn hart, voor uw welwillende geduld. Ik heb niets meer te zeggen, op één ding na: wij moeten allen leven met ons eigen geweten. Ieder en elk van ons moet leven met zijn eigen geweten.’
De jury trok zich terug, en kwam na de lunch met de uitspraak: schuldig aan roof en moord met voorbedachten rade. De rechter complimenteerde de twaalf blanke mannen om hun snelle en rechtvaardige oordeel. Dat was vrijdag. Op maandag zou hij het vonnis vellen.
Maandag om tien uur zaten Miss Emma en mijn tante op dezelfde stoelen waar ze vrijdag op hadden gezeten. Dominee Mose Ambrose, de voorganger van hun kerk, was bij hen. Hij en mijn tante zaten aan weerszijden van Miss Emma. De rechter, een kleine man met rood gezicht, sneeuwwit haar en dikke zwarte wenkbrauwen, vroeg Jefferson of hij nog iets wilde zeggen voor het vonnis geveld zou worden. Mijn tante zei dat Jefferson naar de grond keek en zijn hoofd schudde. De rechter zei tegen Jefferson dat hij schuldig was bevonden op alle punten, en dat de rechter geen reden zag om hem niet te laten boeten voor zijn aandeel in deze afschuwwekkende misdaad.
Dood door elektrocutie. De gouverneur zou de datum vaststellen.

 

Copyright © 1993 Ernest J. Gaines
Copyright Nederlandse vertaling © 2016 Samuel Vriezen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum