Leesfragment: Geleerd

11 december 2016 , door Joop Goudsblom
|

Op 15 december verschijnt Geleerd. Memoires 1932-1968 van Joop Goudsblom. Lees bij ons vast een fragment!

Joop Goudsblom was in 1957 een van de oprichters van Tirade en is daarmee de langst aan Uitgeverij Van Oorschot verbonden auteur. Goudsblom schreef baanbrekende sociologische studies die uitblinken door hun originele invalshoek en vooral door de helderheid van zijn betoog.

In Geleerd. Memoires 1932-1968 lezen we daar veel van terug: wars van dikdoenerij doet Goudsblom verslag van een leven waarin zijn wetenschappelijke interesses, liefde, vriendschappen, kunst en literatuur een centrale rol speelden, naast de dagelijkse beslommeringen. Boeiend zijn de passages over de vele bekende schrijvers en kunstenaars die Goudsblom ontmoette. Je zou zijn memoires bovendien kunnen lezen als een onderhoudende wetenschapsgeschiedenis van de sociologie in de Lage Landen.

Het is Goudsblom op een raadselachtige wijze gelukt om het particuliere algemeen te maken. Het komt door zijn analytische en nuchtere blik, waardoor hij schijnbaar kleine gebeurtenissen een algemene zeggingskracht geeft. Van een kleine jongen achter op de fiets van zijn moeder in Krommenie groeide hij uit tot een jonge wetenschapper met een riante beurs in Amerika. Dit zijn memoires waar men in de Nederlandse letteren op hoopt!

 

1

Schoolloze jaren (1932–1939)

Prille schaamte
Een mooie zomermiddag met een strak blauwe hemel. Op de parallelweg langs de nieuwe Provinciale Weg fietst een moeder met haar zoontje achterop in het mandje. Ze zijn allebei goed gehumeurd; de moeder fietst, het jongetje zingt een vrolijk liedje. Dan passeren ze een paar meisjes die daar aan het spelen zijn. Een van de meisjes zegt: ‘Moet je dat jongetje horen zingen.’ Meer zegt ze niet; maar het jongetje heeft er iets schampers in beluisterd, en hij houdt onmiddellijk op met zingen. Hij voelt zich betrapt, zonder te weten waarom.
Als ik nu, meer dan tachtig jaar later, aan dit voorval terugdenk, heb ik nog steeds moeite om het te begrijpen. Waarom trok dit jongetje zich de woorden van dat meisje zo aan? Was haar opmerking werkelijk schamper bedoeld, of hoorde hij dat er alleen maar in? Wat maakte hem zo ontvankelijk voor de gedachte dat het meisje zijn zingen raar vond en afkeurde? Hij kende haar niet, hij heeft haar nooit meer gezien. Zij is, als ze nog leeft, het voorval zeker al lang vergeten; maar hem staan haar woorden tot op de dag van vandaag bij.
Het jongetje waar het om gaat droeg mijn naam, was net als ik geboren op 11 oktober 1932 in Bergen, N.H., en woonde op de Molkade nummer 3 in Krommenie, wat ook bijna een kwart eeuw lang mijn adres geweest is. Ik zal de hij-vorm daarom maar laten schieten: ik heb het over het kind dat ik eens was.
Dat kind staat heel ver van me af, maar toch ben ik het, onloochenbaar. Het voorval bij de Provinciale Weg heb ik beleefd, het is mij overkomen: degene die zo zwaar tilde aan de woorden van dat meisje was ik, de schrijver van deze regels.

Alternatief
Het had allemaal ook anders kunnen gaan - tot op zekere hoogte. Dat jongetje zat bij zijn moeder achterop de fiets te zingen, en een meisje dat ze passeerden riep: 'Moet je dat jongetje horen zingen.' Het jongetje keek om, riep haar vrolijk toe: 'Vind je het mooi?' en zong verder.
Dit had het begin kunnen zijn van een heel ander leven, minder schuchter, dapperder, vrijmoediger. Maar de wijzer geworden ik die dit nu constateert kan het jongetje van toen niet meer bereiken om het hem te vertellen. Het jongetje zal zijn redenen hebben gehad om zo te reageren, bedeesd, in een schulp van schaamte.
Het is trouwens de vraag of dit de eerste keer is geweest dat hij zich zo schaamde; maar het is wel de eerste keer waar ik nu nog weet van heb.

Terugblik
Als volwassene, socioloog geworden, kijk ik terug op mijn jeugd en wat daarna kwam. Ik zie een leven dat sterk bepaald is door tijd, plaats en klasse. Maar het is ook uniek. Niemand kent dit leven zo goed als ik. En ik weet nergens zo veel van als van dit ene leven; ja, alles wat ik weet en meen te weten ben ik alleen maar te weten gekomen omdat ik dit leven heb geleid, en geen ander.
Daarover dus gaan deze memoires, meestal in de ik- maar soms ook in de hij-vorm. Ik heb een traject gekozen dat min of meer chronologisch is, beginnend bij het begin. U kunt me hierin volgen, maar de tekst leent zich ook voor een meer eigentijdse manier van lezen: bladerend, scannend. Jan Emmens heeft eens opgemerkt dat een individu niet meer samenhang vertoont dan een woordenboek. Mijn antwoord op deze nogal mismoedige constatering was dat ook een woordenboek vol samenhang zit, want overal verwijst het naar zichzelf. Dat geldt ook voor deze memoires. Ze hebben een en dezelfde hoofdpersoon, die steeds herkenbaar aanwezig zal zijn. Maar ook andere personen, en thema’s, keren geregeld terug; ik heb daarom een register toegevoegd, zodat u makkelijk kunt opslaan wáár wie en wat ter sprake komt.

Geboorte
Anders dan Tristam Shandy kan ik mijn levensverhaal niet al bij mijn conceptie laten beginnen. Mijn ouders hebben daar nooit met ook maar één woord over gerept, en het is evenmin ooit bij mij opgekomen ernaar te vragen.
Over mijn geboorte zijn mij twee dingen verteld. Ten eerste dat de dokter die mijn moeder bij haar bevalling thuis bijstond mij een stevige klap voor mijn billen moest geven: pas na deze mep ging ik ademhalen, huilend. Het werd als grappig verteld – maar is het wel zo grappig, als een kindje zo’n hardhandig welkom nodig heeft om het leven buiten de baarmoeder aan te kunnen? Wat me wel bevalt aan het verhaal is dat er meteen al iemand paraat stond om me een zetje in de goede richting te geven. Dokter Van Gelder was de eerste in een lange reeks mensen die op een beslissend moment voor me hebben klaar gestaan, in de bres gesprongen zijn, het voor me hebben opgenomen.
Het tweede bericht betreffende mijn geboorte heb ik pas veel later heb gehoord. De bevalling was voor mijn moeder zo moeilijk verlopen dat haar huisarts haar sterk ontraadde dit nog eens te moeten doorstaan. Het is daarom bij deze ene keer gebleven, en ik heb geen broertjes of zusjes gekregen. Ik denk dat dit voor mijn hele leven van grote betekenis is geweest.

Bergen 1
Mijn geboorteplaats Bergen had ook in 1932 al een zekere faam als kunstenaarsdorp. Mijn vader was onderwijzer in het veel prozaïscher Krommenie, waar hij elke dag met tram en trein naartoe reisde. Van de maandagochtend tot de zaterdagmiddag zal mijn moeder daardoor het grootste deel van de tijd geheel voor mij beschikbaar zijn geweest.
Dit laatste bedenk ik nu, het is geen herinnering. Het weinige dat ik me nog echt uit mijn Bergense tijd meen te kunnen herinneren is versmolten met verhalen die me later zijn verteld; de beelden die ik nog heb zijn bepaald door foto’s en door de vele keren dat ik later in Bergen ben teruggeweest. Toch moet me iets van toen zijn bijgebleven – al was het maar de klank en de geur van de stoomtram die langs ons huis naar zee tufte. Nog steeds overvalt me een prettige weemoed, telkens wanneer ik in Bergen kom, rond de ruïnekerk wandel, koffie drink in het Huis met de Pilaren, de hertenkamp bezoek, en merk dat mijn geboortehuis aan de Berkenlaan er nog altijd staat, van buiten nauwelijks veranderd.

Bergen 2
We woonden in Bergen in een bovenhuis; beneden woonde juffrouw Eecen. Ik heb in de zomer wel eens speelgoed door een open raam naar buiten gegooid, dat dan in haar tuin terechtkwam. Toen er een keer een grote vlieg in onze kamer rondvloog moet ik geroepen hebben: ‘Weg vlieg, Eecen.’ Zo althans wil het in een van de weinige verhalen die mijn ouders me later verteld hebben over mijn Bergense tijd.
Een ander verhaal was dat ik een eigen woord had voor tomaten; die noemde ik ‘dee den’, en dat betekende meteen ook dat ik ze erg lekker vond. Als mijn ouders tegen me zeiden ‘zeg eens to’, dan zei ik braaf ‘to’. Zeiden ze daarna ‘zeg eens maat’, dan zei ik ook ‘maat’. Maar als ze dan het woord ‘tomaat’ wilden horen, zei ik weer ‘dee den’.
Misschien was het als grapje bedoeld, een vroege poging tot humor, dat weet ik niet meer. Net zo min als ik nog weet of we dit spelletje eigenlijk wel vaker dan één keer gespeeld hebben. Mijn ouders hadden ook van het vliegverhaal iets algemeens kunnen maken, zo van: ‘Als er een vlieg in de kamer was, riep je “weg vlieg, Eecen”.’ Het is heel goed mogelijk dat juist dit niet bij één keer is gebleven, maar dat het een gewoonte was, een zomer lang.
Hoofdzaak is dat mijn ouders me deze dingen vertelden met een vertedering waaruit ik kon opmaken dat zij met hun zoontje gelukkig zijn geweest.

De Vlusch
Toen ik bijna twee was zijn we naar Krommenie verhuisd. Eerst kwamen we terecht in een woning aan de Vlusch, een smalle licht kronkelende weg met lintbebouwing langs een sloot, die Krommenie verbond met het aangrenzende gehucht Krommeniedijk. Vanuit ons huis keken we voor en achter uit over weilanden en sloten; vóór zagen we in de verte Uitgeest liggen; achter doemden de fabrieken van Wessanen op, een vertrouwd grijs silhouet.
Vader knutselde graag. In het schuurtje achter het huis had hij een werkbank getimmerd, en daar maakte hij meubels en andere voorwerpen voor eigen gebruik en voor familie en vrienden: luie stoelen met een verstelbare rugleuning, lampenkappen, boekenkasten, een wandklok. Moeder naaide de kussens voor de stoelen en de bekleding van de lampenkappen. Ook heeft zij de met grauwe erwten en bruine bonen gevulde linnen zakjes genaaid die ik bij mijn pakhuis als balen op en neer kon takelen.
Dat pakhuis heb ik in het huis aan de Vlusch gekregen. Het stond op de ochtend na Sinterklaasavond in de voorkamer. Aan de zijkant zat een slinger waarmee je de hijskraan kon bedienen. De onderste verdieping was een garage, met schuifdeuren. Ik was er heel erg blij mee. En ik moet gezegd hebben: ‘Pappa maakt, Sinteklaas kregen.’ Dat is een gezinsanekdote geworden. (En ik ben jarenlang de enige gebleven die deze anekdote nog kende.)
Ik had twee vriendjes, allebei ruim een jaar ouder dan ik: Nem en Engel. De vader van Nem, mijnheer Poutsma, was onderwijzer, en hoofd van de uloschool. Ondanks het leeftijdsverschil konden Nem en ik het goed met elkaar vinden. We hadden allebei een doek waar we op zogen en die we overal met ons meesleepten. We kwamen vaak bij elkaar over de vloer. Op een middag hadden we gezellig pinda’s zitten eten aan de grote tafel in de achterkamer; toen de pinda’s op waren zei Nem: ‘Thuis doe ik altijd zo,’ en hij blies de overgebleven bruine velletjes van tafel. Dat was niet de bedoeling. Mijn moeder zei boos tegen Nem dat hij dit nooit meer mocht doen, en ze pakte de stofzuiger om de velletjes op te zuigen.
Hoe komt het dat dit de enige gebeurtenis uit het huis aan de Vlusch is die ik me nog herinner? Waarom heeft dit zo’n indruk op me gemaakt? Omdat Nem zo vrijpostig was? Omdat ik verder nooit meemaakte dat mijn moeder iemand anders dan mij een standje gaf?
Engel Heine kwam uit een groot katholiek gezin dat woonde in een blokje van vier of vijf huizen die als de noodwoningen bekendstonden. Zijn tweelingbroer Siem kon hard schelden en vloeken, maar Engel was veel rustiger en zocht graag mijn gezelschap.
Na ongeveer een jaar verhuisden we van de kleine woning aan de Vlusch naar een ruimer nieuw huis aan een pas aangelegde straat, de Molkade. Het was meer dan een kwartier lopen vanaf de Vlusch, maar toch kwam Engel af en toe bij me spelen. Tot op een dag mijn vader tegen hem zei dat hij maar niet meer moest komen. Welke redenen vader daarvoor gegeven heeft heb ik nooit geweten; hij zal het vooral op de loopafstand en het verschil in leeftijd gegooid hebben; maar ik denk dat ook standsverschil en misschien zelfs verzuiling een rol hebben gespeeld. Engel mocht nog zo’n zachtmoedig karakter hebben, hij was en bleef een arbeidersjongen, en nog rooms bovendien. Ik vond het jammer dat hij niet meer kwam, heb ook wel even geprotesteerd, maar legde me erbij neer. Ik kreeg andere vriendjes en Engel verdween uit mijn leven.

De Molkade
Omdat ik tijdens de verhuizing naar de Molkade niet in de weg mocht lopen werd ik die dag ondergebracht bij kennissen, mijnheer en mevrouw De Beer. Toen we ’s avonds naar mijn ouders in het nieuwe huis gingen hoorde ik dat zij daar samen met het dienstmeisje pannenkoeken hadden gegeten, waar ik dol op was. Ik voelde me ernstig tekort gedaan.
In het huis op Molkade 3 heb ik bijna vijfentwintig jaar gewoond. Ik kan de indeling ervan dromen, van het tegelpad naar de voordeur tot en met de zolder die bereikbaar was via een nauwe steile trap van ongeverfd vurenhout. Soms hoor ik nog weleens geluiden die me herinneren aan het tikken van de regen op de dakkapel of aan het ruisen van de populier in de tuin van de buren. Ik ben dan weer even terug op de Molkade.
Hoe bracht ik mijn dagen thuis door gedurende de paar jaren dat ik nog niet naar school ging? Wist ik het maar. ‘Wat in het geheugen blijft hangen zijn trauma’s en triomfen, verrassingen en verwondingen. Het gewone, het dierbaarste, is vergeten.’
Het meest gewone was het groeien. Groter worden, meer kunnen, meer weten, onschuld kwijtraken, nieuwe contacten opdoen – het gebeurde allemaal vanzelf. Later, als student die aforismen schreef, wist ik alleen nog te noteren: ‘Als kind, de vreugde van het groeien.’ Dat vatte, heel vaag, veel samen.

Thuis 1
Waar ik woonde was ik thuis, en thuis was waar ik woonde. Mijn vader en moeder en ik, we vormden een drie-eenheid, die thuis was in het huis aan de Molkade.
Dit zou allemaal zo blijven, ook toen het oorlog werd. Het gezin bleef bijeen, en het huis bleef staan, ongeschonden.

Paniek
Een al wat oudere jongen in de buurt van de Molkade had me uitgenodigd voor zijn verjaardagspartijtje. De achterkamer zat vol kinderen, allemaal groter dan ik. Het was middag, maar de gordijnen waren dicht en in de kamer was het donker: er gingen filmpjes vertoond worden. Toen er op het scherm bewegende beelden verschenen begonnen de andere kinderen al gauw te gieren van het lachen, maar ik snapte niet waarom. Ik vond het alleen maar eng: de volle donkere kamer en al die mensen die op het doek ruzie leken te maken en elkaar taarten in het gezicht smeten. Toen ik zag hoe iemand een heet strijkijzer op een rieten stoel neerzette en niet merkte dat de zitting begon te schroeien, werd het me te machtig. Terwijl op het scherm de vlammen uitsloegen, nam ik de benen, op een holletje naar huis. Alles moet geleerd worden, ook het kijken naar een lachfilm.
In de winter nam mijn buurvrouw mevrouw Raven me mee naar de grote kledingwinkel van Piet de Jong in de Noorderhoofdstraat, om Sinterklaas te zien. We gingen eerst een hoge trap op; boven gekomen moest ik achteraan aansluiten bij een lange rij kinderen die in het halfdonker langzaam opschoof, tot ik opeens oog in oog stond met Sinterklaas, gezeten op zijn troon. Zwarte Piet stond ernaast, lachend met blinkend witte tanden achter dikke felrode lippen; hij had witte handschoenen aan en strekte een arm naar mij toe. Dat was me te veel. Zonder me nog iets van mevrouw Raven aan te trekken rende ik de trap af en holde zo hard als ik kon naar huis.

Thuis 2
Thuis speelde ik graag met mijn kleurpotloden. Wat van me verwacht werd: voorgedrukte afbeeldingen netjes inkleuren, vond ik wel leuk om te doen, maar veel liever speelde ik met de potloden een ander spel: ik legde ze naast elkaar op tafel en ordende ze, naar kleur of naar grootte: het langste potlood links, het kortste rechts. Dat patroon beviel me; het leek op de rij jongens in de gymnastiekles bij mijnheer Prins, met de langste jongen voorop en de kleinste achteraan. Andersom kon natuurlijk ook; als er maar een duidelijke volgorde was, met ieder potlood keurig in het gelid. Zo oefende ik mijn gevoel voor hiërarchie.
Tekenen was niet mijn fort. Als ik tekende kwamen er houterige poppetjes op het papier, of huizen die bestonden uit een scheef vierkant met daarboven een al even scheve driehoek. Later tekende ik alleen nog maar autootjes, twee-dimensionele sjablones opgebouwd uit een korte lage voorkant en een langer en hoger achterstuk met twee deuren en daar boven twee ramen; aan de onderkant waren twee spatborden uitgespaard met wielen eronder. Er was geen twijfel aan dat dit een auto moest voorstellen. Maar het waren auto’s zonder fantasie, met slechts één variatie: de achterkant was recht of schuin; als de achterkant recht was, dan was het een ouderwetse auto, was hij schuin, dan was het een nieuw model.
Duizenden van zulke autootjes heb ik getekend. Tot ik er op een keer genoeg van kreeg. Ik zag dat er aan mijn plaatjes een dimensie ontbrak, maar wist niet hoe ik die eraan zou kunnen toevoegen.
Waar ik van genoot was plaatjes kijken met een volwassene of, nog mooier, voorgelezen worden. Mijn vader en moeder, ons dienstmeisje, mijn beide oma’s, ooms en tantes, buurvrouwen, ze werden allemaal ingeschakeld om mij met deze bezigheden te vermaken.
Een keer zat ik aan het eind van de middag voor de boekenkast van mijn ouders en bekeek de ruggen van de boeken. Mijn vader las de krant. Ik vroeg of hij me uit een van de boeken in de kast iets wilde voorlezen. ‘Nee,’ zei vader, ‘dat kan niet. Het zijn allemaal boeken voor grote mensen.’ ‘Dit ook?’ vroeg ik, en ik wees op een van de boekruggen. Mijn vader moest erom lachen: ergens tussen al die dikke donkere boeken voor volwassenen stond het smalle kleurige ruggetje van Bolke de beer, en dat had ik nu aangewezen. Lezen kon ik nog niet, maar een gevoel voor boeken zat er al vroeg in.

Autoped
Ik was jarig, en vroeg wakker. Ik stond op en ging in pyjama naar mijn ouders, die nog in bed lagen. Ik had verwacht een cadeautje te krijgen, maar mijn vader zei: ‘Ga maar eens in het kleine kamertje kijken. Daar ligt een blauw boekje, daar zal ik je uit voorlezen.’
Ik liep naar het kleine kamertje, keek en kwam terug met de woorden: ‘Ik zie daar helemaal geen blauw boekje, maar er staat wel een blauwe autoped.’ (Dit is niet een verhaal dat aan mij verteld is. Ik herinner me dit moment heel nauwkeurig.)
Die autoped was voor mij, dat had ik natuurlijk meteen door. Maar het was te mooi om waar te zijn, zo’n prachtige echte autoped, lichtblauw gemoffeld, op dikke luchtbanden – veel mooier dan de houten stepjes met dunne bandjes van massief rubber om de wielen die sommige andere kinderen hadden.
Direct na het ontbijt ging ik ermee rijden, de brug over, de kant van het station op. Tot mijn schrik kwam ik in de Lindenstraat twee grote jongens tegen, tweelingbroers, die mij aanhielden. ‘Die autoped is van mij,’ zei de ene broer, en pakte de autoped af. De tranen sprongen me in de ogen. Ik kon nooit tegen deze twee jongens op. Maar tot mijn verrassing zei de andere broer: ‘Je liegt. Hij is helemaal niet van jou. Hij is van dat jongetje,’ en hij gaf me mijn autoped terug.
Zo leerde ik twee dingen: dat je nooit zeker kunt zijn van je bezit. En dat er altijd een kans is dat iemand het voor je opneemt – een weldoener, een beschermer. (Ik wist het nog niet, maar dit laatste zou me nog menigmaal overkomen. Ik was een oblaat, een gunsteling, in de dop.)

 

© Copyright 2016 J. Goudsblom, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum