Leesfragment: Goudzand

19 juni 2016 , door Konstantin Paustovski

Op 27 juni verschijnt Goudzand, een bundeling van de verhalen, dagboeken en brieven van Konstantin Paustovski (vertaling Wim Hartog). Bij ons een uitgebreid fragment uit zijn dagboekaantekeningen uit 1920.

Konstantin Paustovski schreef met Verhaal van een leven een van de mooiste egodocumenten uit de twintigsteeeuwse literatuur. Paustovski paart zijn ervaringen in de bloedigste en verschrikkelijkste episodes uit de Russischegeschiedenis aan een buitengemeen goed ontwikkeld oog voor het schone, het ontroerende. Hartverscheurende tragiek en hartverwarmende liefde staan in zijn werk dan ook vaak naast elkaar. Dat verklaart misschien zijn immense succes in Nederland. De reeks vertalingen van Wim Hartog in de Privédomein-reeks werd zeer goed verkocht.

Maar nu is er de 'onbekende Paustovski': Goudzand. Verhalen, dagboeken, brieven, zeshonderd pagina's nooit eerder in Nederlandse vertaling verschenen persoonlijke geschriften die Wim Hartog opdolf uit het Russische Verzameldwerk en andere bronnen. Hartog laat Paustovski de ongelofelijke geschiedenis van diens eeuw vertellen. Voor de kenner een feest, voor wie nu met Paustovski kennismaakt een uitermate overtuigende inkijk in het werk van deze schrijver van wereldformaat.

N.B. Paustovski's dagboek uit 1920 verscheen eerder dit jaar al onder de titel Een gietijzeren tijd en is exclusief bij Athenaeum Boekhandel verkrijgbaar.

 

Een gietijzeren tijd. Het jaar 1920

Nooit eerder heeft Rusland zo’n godverlaten, gietijzeren tijd gekend. Zelfs de aarde leek zwart te zijn geworden van al het aangekorste vergoten bloed. De grijns op de bek van de eeuwige bruut.

In Petersburg, een dodenstad, worden geen kinderen meer geboren. De mannen zijn er impotent. In de zes dagen dat hij* er was, heeft hij geen glimlach gezien, geen lach gehoord, zelfs geen koetsier horen roepen. Liefde bestaat niet meer. Het verschil tussen een man en een vrouw is uitgevlakt door de honger, het vuil en de ondraaglijke last van het leven. Wat vroeger flirten heette, bestaat niet meer. De monotonie is als van rubber. Het leven in deze monotonie, grauw en met de ammoniakgeur van de plee, is als een uitgedroogd elastiekje dat wordt gerekt tot het knapt.

Mannen lijken geen mannen meer en vrouwen geen vrouwen. Je ziet een wezen met uitgedoofde blik, een in een voddige bontjas gehulde hongerlijder. En als de meesten zich hoogstens eens in de twee maanden wassen – de waterleidingen zijn bevroren – kan er dan nog sprake zijn van liefde. Vrouwelijkheid, het teken van een levendig, vrij en rijk leven, is verschraald als een verdroogde rivier. De vrouwen wekken door hun vieze, rafelige kleding en tranende ogen al evenzeer walging op als de mannen met hun onfrisse, langharige luizenbos.

Lieve God, tot waar hebt Gij Rusland gebracht? Kon ik maar bidden in warme, van mat goud glanzende, halfduistere kerken. Bidden, wetende dat je, als je straks het kerkportaal uitloopt, op stille, met een blauwig licht beschenen pleinen van het Kremlin komt, donzige sneeuwvlokjes neerdwarrelen op de fluwelen wintermantel van een jonge vrouw en het leven zijn vaste loop heeft. Bidden voor ons reusachtige volk dat stervende is, blindelings rondtastend in het laatste schijnsel van troebel licht, zoekend naar een droge broodkorst. Duizeligheid en misselijkheid zijn ons nationale gevoel geworden. Er gaan meer mensen dood aan geestelijke misselijkheid, verdriet en eenzaamheid dan aan tyfus en honger.

Vanochtend werd ik wakker toen het eerste licht door het kleine venster naar binnen viel. In mij kwamen gedichten op en herinneringen aan Moskou en mijn kindertijd. Hoe heerlijk het was, vroeg op kerstmorgen in het ochtendgloren dat donkerblauw zag alsof de avondschemering al aangebroken was, in je warme bed naar het knetteren van het hout in de kachel te liggen luisteren, de rode weerschijn van het vuur op het vers in de was gezette parket te zien, de rinkelende kopjes in de eetkamer te horen, naar de beschutte tuin met zijn met sneeuw bepoederde bomen te kijken, de geur van de kerstboom in te ademen en nergens over te hoeven nadenken.

Elke dag zijn er inventarisaties, registraties, verhoren, reorganisaties, personeelsontslagen, fusies, arrestaties, militaire bevelschriften, krompratende blagen met een revolver op hun achterste, zotte bedrijvigheid en afgestompte nietsnutterij. Zo leven de sovjetinstellingen. De mensen zijn weer lijfeigenen. Zelfs minder dan dat: het is ‘tuig’, vee waar ieder uur de zweep over moet. Men voelt zich als in het gezicht geslagen. Men beeft van kou, vernedering en doffe pijn, maar toch overheerst het zielige besef dat je ergens ‘in de rij’ moet gaan staan omdat in die rij eens in de drie dagen zuur, winderig makend gierstebrood wordt uitgereikt. Daarom verdraagt men alles. En ook de intelligentsia staat er.

Ik ben absoluut niet geschikt voor een dienstbetrekking, voor kantoorwerk, voor zitten achter een bureau. Het maakt mij ziek. Droefheid laat mij niet meer los, houdt mij in een gesloten cirkel (als ik kinderen hoor huilen, kan ik mijn tranen al niet meer bedwingen) en vult mijn dagen tot aan de rand. Ik weet niet hoe ik er los van kan komen, waar ik de kracht vandaan moet halen, zodat ik weer kan lachen, mij weer jong kan voelen – ik ben nog maar achtentwintig – en besef dat ik nooit zo’n leven wilde.
Ik ben aan een paar boeken begonnen, maar schrijven lukt niet meer. Mijn brein zal wel net zo bevroren zijn als mijn handen. Mijn vingers zijn gezwollen en vol zweren zodat er tranen van pijn in mijn ogen springen als ik me was.

Het zoontje van de pope is gestorven. Het kindje was zwak. In deze tijden worden de kinderen ziekelijk geboren, met slechte levenssappen, en hebben de moeders geen melk. ’s Avonds hield de pope een zielenmis bij het met bloemen bedolven kistje. De bloemen (asters) waren door Krol meegenomen. Het olielampje voor de iconostase brandde. Buiten woei de natte noordooster en voor de vensters lag de zwarte, vuile nacht... ‘Moge jouw ziel gaan naar een oord vol licht, een oord vol rust, waar geen ziekte, geen verdriet, geen lijden is maar alleen het eeuwige leven.’ Alle mensen verlangen naar deze oorden waar geen lijden bestaat. Ik behoor tot de weinigen die hun eigen kinderen scheppen en dan nalaten aan de toekomst in de vorm van frommelige aantekeningenblaadjes en boeken waar onze ziel in is overgelopen, als nog schuimende wijn uit een glas. De meeste mensen kennen dit niet en hebben, behalve hun kinderen, part noch deel aan het eeuwige leven.

In onze situatie kun je beter maar gewoon op je dood gaan zitten wachten.

Ik moest denken aan de begrafenis van Gartenstein. Hij was Jood. Een rossig dienaartje van de synagoge in een stoffige, hoge hoed stond boven het lijk te prevelen. Op de begraafplaats vlogen de cantors elkaar in de haren. Eentje won het pleit en hief hysterisch en wanhopig een klaaglied aan. ‘Oi, leibe, itzko, leibe!’ Het was ondraaglijk zwaar. De hele begrafenisceremonie, van de lijkwassing tot en met het uitpersen van de excrementen en de lijkwade waar de dode voeten met sokken aan onder uitstaken en de draagbaar met sporen van opgedroogde levenssappen, was weerzinwekkend. Ik was een van de dragers. De oude baas is van verdriet gestorven. De laatste vijf dagen had hij niets meer gegeten.

Het is zover: de verschrikkelijkste tijd aller tijden, waarin alle idioten het gelijk aan hun kant hebben, is aangebroken!

De derde revolutie, die nabij is, zal de bloederigste van alle zijn. Er zal op straat gejaagd worden op mensen, alsof het wild is. Omdat de druk van de haat en de last van de beproeving hun grenswaarde zullen hebben bereikt en zich in een plotselinge en ontzaglijke explosie zullen ontladen.
Een blijk van medeleven zal al voldoende aanleiding zijn om ook gedood te worden... Het leven van een volk duldt geen leegte en zo’n vruchteloze leegte (castrerend voor alle spiritualiteit en creativiteit) is nu ontstaan. Hoop is er niet en voor de hopeloze is er slechts één uitweg: afrekenen met degenen die hem een vlooiennest hadden ingejaagd waar hij mocht creperen. Creperen in zijn eentje, want zijn kleine kinderen en zijn zwakke vrouw, evenals zijn menselijk gevoel, zijn liefde en zijn geloof in de zin van zijn bestaan op deze aarde, waren allang dood.

Toen ze dreigden hem ‘tegen de muur te zetten’, was zijn antwoord geweest: ‘Ik sta al 24 uur per dag bij de muur, in de rij voor een pondje brood, in de rij voor het sovjetspoelsel dat soep heet, in de rij voor een onsje suiker of een stuk brandhout, in de rij voor de hongerdood, dus als jullie mij tegen de laatste muur willen zetten, dan zal ik daar alleen maar dankbaar voor zijn.’

Fusilleren, oftewel ‘neerknallen’ of ‘afmaken’, gebeurt hier 24 uur per dag non-stop met ieder van ons. De echte dood is niet meer dan de ‘laatste’ muur (in een lange reeks), de cementen muur van een garage en het gebrul van een automotor (deze laat men draaien om de schoten te overstemmen). Daarna blijven er alleen wat flarden over van iemands ontstoken hersenen en een plasje bloed. Onze kameraden-operatoren (de vroegere benaming was beulen) zullen het lijk uitkleden en wanneer familieleden de volgende dag een vreemde tegenkomen die de spullen van hun dierbare aanheeft, zullen zij beseffen dat deze er niet meer is en dat zal dan de enige aanwijzing zijn. Of als er bij hen thuis wordt aangeklopt om de bezittingen van de gefusilleerde te confisqueren. Zo is het Irisja’s broer vergaan.

2 december. De eerste sneeuw. Donzig. Wat een mooi woord is dat toch, ‘sneeuw’ of ‘besneeuwd’. Als ik schilder was, zou ik een schilderij maken, ‘Sneeuwvlakten’ geheten. Sneeuw onder een zonsondergang, roze licht op de velden... ‘Het land dat zwijgt, geheel in het wit gehuld...’ In de stille vertrekken van de dorpshuizen valt ’s avonds de bleke weerschijn binnen van de sneeuw buiten. In Moskou flonkeren de balzalen. Ik moest aan Zajtsev denken. De zee, in sneeuwmist gehuld (de brug op de Gretsjeskajastraat).
Ik ben een kaart van Parijs aan het tekenen. Alleen al de namen van de straten winden me op. Er zijn voor mij drie belangrijke steden waar ik zou willen wonen: Moskou, Parijs en Rome.
In Moskou om de Granatnysteeg en omdat er ‘in november sneeuw ligt op de Tverskajastraat’ en omdat Russische meisjes prachtig zijn maar ook om de aangename, gezellige gewoontes en gebruiken van het dagelijkse leven en om de witte domkerken in het Kremlin. Het verre oord van Boris Zajtsev.
In Parijs om de betovering van zijn sprankelende boulevards en de geur van een net van vrouwenschouders afgegleden bontjas, om de cafés en de gaslantaarns en Verlaine, om de Notre- Dame en Victor Hugo, om de in regen gehulde tuinen van Versailles terwijl de novemberzonsondergang een gele weerschijn in de ramen van het Paleis werpt.
In Rome om de zurige wijn en de osteria’s en omdat het een stad is van trieste geliefden en van in versleten jasjes geklede kunstenaars. En ook om het door klimop begroeide marmer, uit de boeken van Moeratov, en om het zonlicht in de nauwe straatjes.

3 december. Een door de zon overgoten, roestig park in de ochtend, de vuurtoren schitterend als een witte vlek, de zee die ligt te blauwen. Tegen de avond gloeide in de ramen van het observatorium oogverblindend de zonsondergang en hing boven de haven een roze zeemist. Ik heb hoofdpijn en kan met moeite nadenken. Ik ben moe van al dat slenteren op de markt, waar veel verkopers maar geen kopers zijn. Dikke wijven met monsterlijke gezichten zitten breeduit op hun kar. Rond elke kar staan tientallen vrouwen met gekwelde ogen, mannen met een knijpbrilletje, studenten... en allen steken, als bedelaars, hun handen omhoog met erin beddegoed, schoenen, bont.
Een soort grote uitverkoop van de intelligentsia. De vrouwen op de karren reageren grijnslachend en zelfgenoegzaam met ‘ne treba’. In hun ogen schuilt een intense, kwaadaardige vreugde omdat zij de kans schoon zien de ‘pani’ te vernederen. ‘Pani’ die misschien al twee dagen niets te eten hebben gehad.

Ik voel een sterke, schrijnende behoefte aan een kop zoete thee en mooie, verluchte tijdschriften. Ik zou de hele dag zitten bladeren in jaargangen van Stolitsa i Oesadjba, Iskra en Solntse Rossii, met een dronkemansgevoel elke letter in mij opnemend en elke illustratie bestuderend.

[...]

 

Copyright © 2016 erven Konstantin Paustovski
Copyright © 2016 Vertaling en voorwoord Wim Hartog, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum