Leesfragment: Haaienkoorts

21 oktober 2016 , door Morten Strøksnes
| | | | |

Onlangs verscheen Haaienkoorts. De kunst van het vangen van een grote haai in een rubberbootje op de Noorse Zee (Havboka, vertaald door Paula Stevens) van Morten Strøksnes, binnenkort te gast bij Festival Crossing Borders en bij VPRO Boeken. Lees bij ons een uitgebreid fragment - we publiceren de eerste twee hoofdstukken.

Op grote diepte in de oceaan zwemt de Groenlandse haai, die bijna acht meter lang kan worden en meer dan een ton kan wegen. Zijn vlees is giftig voor mens en dier, in zijn blauwe ogen leven parasieten die hem halfblind maken. Twee vrienden, Morten Strøksnes en Hugo Aasjord, willen koste wat het kost dit iconische monster te zien krijgen, en gaan in een zodiac de oceaan op. De eerste is schrijver, de tweede kunstenaar en woonachtig op het eilandje Skrova in de Lofoten.

Hun avonturen op zee vloeien over in aanstekelijke overpeinzingen van Strøksnes over al het leven onder het wateroppervlak. Hij wisselt net zo gemakkelijk existentiële vragen af met een (onvrijwillige) duik in een maelstrom. Het resultaat is een zeer onderhoudend boek over de wereld onder het zoute wateroppervlak waarin mythologie, wetenschap, geschiedenis en literatuur samenkomen.

1

Het zou drie en een half miljard jaar duren vanaf het moment dat het eerste primitieve leven zich in de zee ontwikkelde tot het ogenblik dat Hugo Aasjord me een zaterdagavond laat belde terwijl ik een geanimeerd etentje bijwoonde in het centrum van Oslo.
‘Heb je het weerbericht voor de volgende week gezien?’ vroeg hij.
We wachtten al heel lang op een bepaald type weer. Niet op zon of hitte, het mocht zelfs wel regenen. Wat wij nodig hadden, was zo min mogelijk wind in de wateren tussen Bodø en de Lofoten, om precies te zijn de Vestfjord. Als je op windstilte in de Vestfjord wacht, moet je geen haast hebben. Ik hield al wekenlang de weerberichten in de gaten. Er werd altijd vrij krachtige tot krachtige wind voorspeld, nooit gewoon matige of zwakke wind of windstilte. Na een poosje vergat ik bijna ernaar te luisteren en liet me meedeinen op het slome vakantieritme van Oslo, met warme dagen en zoele nachten.
Toen ik de stem van Hugo hoorde, die de pest heeft aan telefoons en alleen belt als hij iets belangrijks te melden heeft, wist ik dat de langetermijnweersvoorspelling eindelijk gunstig was.
‘Ik bestel morgen een vliegticket en ben maandagmiddag in Bodø,’ zei ik.
‘Oké, tot dan.’ (Klik.)

Tijdens de vlucht naar Bodø bleef ik uit het raampje kijken, naar wat ik als opgestuwde zeebodem beschouwde. Een paar miljoen jaar geleden was de gehele aarde bedekt met water, met uitzondering misschien van een paar ver verspreide eilandjes. Nog steeds beslaat de zee meer dan zeventig procent van het aardoppervlak. Iemand schreef ooit dat we onze planeet niet Aarde zouden moeten noemen: die hoorde absoluut Zee te heten.
Onder me waren bergen, bossen en hoogvlakten, tot we Helgeland bereikten. Daar opende het land zich in fjorden en de onstuimige zee in het westen, tot de scheidslijn tussen de hemel en het water aan de horizon vervaagde in een glanzende grijstint die aan vogelveren deed denken. Elke keer dat ik vanuit Oslo naar het noorden ga, krijg ik hetzelfde gevoel van bevrijd te worden, van het binnenland, van de mierenhopen, de sparren, de rivieren, de meertjes en de slurpende moerassen. Weg, naar de zee, vrij en eindeloos, ritmisch deinend als de liederen uit de tijd van de zeilschepen, die op de wereldzeeën werden gezongen tot in de klassieke havens zoals Marseille, Liverpool, Singapore of Montevideo, terwijl de bemanning aan dek aan de touwen sjorde om de zeilen te hijsen, te trimmen of te reven.

Zeelui die aan wal zijn gegaan, doen vaak denken aan rusteloze gasten. Misschien varen ze nooit meer uit, maar naar hun woorden en gebaren te oordelen zijn ze slechts voor korte tijd op bezoek. Het verlangen naar de zee laat hen nooit los. De zee die hen roept, moet genoegen nemen met ontwijkende antwoorden.
Diezelfde geheimzinnige drang moet mijn betovergrootvader gevoeld hebben toen hij het binnenland van Zweden verliet en westwaarts trok, door dalen en over bergen. Net als de zalm volgde hij de grote rivieren, eerst stroomopwaarts, toen stroomafwaarts, tot hij de zee bereikte. De enige reden die hij naar verluidt opgaf voor deze zwerftocht, was dat hij met eigen ogen de zee wilde zien. Maar hij was duidelijk niet van plan om terug te keren naar waar hij vandaan kwam. Misschien kon hij de gedachte niet verdragen dat hij de rest van zijn leven met gebogen hoofd schrale akkertjes in de Zweedse bergen zou moeten bewerken. Hij moet een gevoelsmens zijn geweest, een dromer met sterke benen, want hij bereikte de kust. Daar stichtte hij een gezin, en later monsterde hij aan op een vrachtschip. Het schip verging ergens in de Stille Oceaan, en alle opvarenden verdronken. Het was alsof de man van de bodem van de zee kwam en daarnaar moest terugkeren. Alsof hij daar thuishoorde, en dat al die tijd geweten had. Zo zie ik hem tenminste.

De zee ontketende Arthur Rimbauds poëzie. De zee werd de sleutel tot een opgerekte taal die hem de moderniteit binnenleidde, met ‘Le Bateau ivre’ (De dronken boot, 1871). De ik-persoon in het gedicht, de boot dus, is een oud vrachtschip dat de vrijheid van de zee wil ervaren en zich stuurloos laat meevoeren door een grote rivier, tot het bij de kust komt en open vaarwater bereikt. De schuit komt in een verschrikkelijk noodweer terecht en zinkt naar de bodem, om daar deel te worden van de zee: ‘En sedertdien ben ik in het Gedicht verzonken / Der Zee, dat melkig met gesternten is doorstraald / En vreet ik groen azuur, waar, dobber bleek en dronken / Wel eens een mijmerende drenkeling in daalt.’
In mijn vliegtuigstoel probeer ik vanuit mijn geheugen meer te reconstrueren van ‘De dronken boot’: loeiend opgejaagde branding die oprukt naar de riffen. En op de bodem van de oceaan wordt Leviathan verteerd in de biezen. Het schip hoort de bronstkreet van de potvis en de maalstroom, ziet waterdronken scheepswrakken, door wantsen aangevreten, waaruit zich reuzenslangen storten, goud-vissen, zang-vissen, elektrische maansikkels, zwarte zeepaardjes… dingen die mensen alleen in hun verbeelding kunnen hebben gezien.
Het schip is overdonderd door de visioenen en ervaart de angstaanjagende, bevrijdende kracht van de zee, haar constante beweging, tot hij een lome, bedwelmende verzadiging voelt. Dan begint hij naar de wal te verlangen. Naar de kilzwarte plassen uit zijn jeugd.
Rimbaud had de zee nog nooit gezien toen hij dit gedicht als zestienjarige schreef.

2

Hugo woont op het eiland Engeløya, in Steigen. Om daar vanuit Bodø te komen moet je met de snelboot naar het noorden, tussen eilandjes en kleine, verwaaide dorpsgemeenschappen door die zich aan de rand van de oceaan aan het land vastklampen. Na een dikke twee uur loopt de boot aan in Bogøy, een gehucht aan de voet van de brug die naar Engeløya voert. Hugo staat op de kade te wachten en heeft goed nieuws: we hebben waarschijnlijk aas. Drie dagen geleden is een Schotse hooglander afgeschoten. De overblijfselen liggen in een afgelegen weiland en kunnen zo opgehaald worden. Dat moet maar tot morgen wachten, want het regent als we over de brug naar Engeløya rijden en we aankomen bij Hugo’s grote vrijstaande huis, met een torentje, een galerie in de kelder en uitzicht op de Vestfjord.
Als je Hugo’s erf op loopt, zou je in eerste instantie kunnen denken dat je een zeeroversnest betreedt. Rond de garage liggen spullen die op rooftochten langs de kust bijeengesprokkeld zouden kunnen zijn, andere voorwerpen staan als objecten of trofeeën opgesteld langs het pad naar de galerie. Veel ervan heeft hij in zee gevonden, inclusief de boeg van een oude boot en een paar grote, oude ankers. In de tuin ligt een schroef van een Engelse trawler uitgestald die ooit bij Skrova is gezonken. Op de schuur hangt een Russisch bord dat hij uit de zee heeft opgevist. Hugo dacht dat het van een Russisch schip was, maar het bleek een verkiezingsbord uit de buurt van Archangelsk te zijn. Naast de grote schuur heeft Hugo nog een paar bijgebouwen opgetrokken, en een stal die twee shetlandpony’s huisvest, Luna en Veslegloppa. Bij de schuur staan altijd een paar boten te overwinteren. De spiegelsloep, een mahoniehouten boot die altijd naar de Rivièra leek te verlangen, heeft hij verkocht.
Hugo heeft nog nooit van zijn leven een visstick gegeten. Hij voelt ook geen enkele behoefte om erachter te komen hoe die smaken. Na een soep van verse brandnetel- en lavasscheuten, linzen en zelfgemaakte elandenworst, vergezeld van een glas wijn, lopen we de trap af naar de galerie. Hugo’s olieverfschilderijen zijn vooral abstract, maar mensen hier in het noorden hebben de neiging om ze als concrete landschapschilderijen van de zee en de kust te zien, dus als motieven uit hun eigen omgeving. Dat is wel te begrijpen, want zijn schilderijen stralen het karakteristieke licht uit dat je boven de zee benoorden de poolcirkel aantreft, vooral ’s winters. Hugo’s signatuur is de gemakkelijk herkenbare, arctische blauwe tint van de koude, heldere dagen in de donkertijd, die trouwens niet donker is. Het hele lichtspectrum is er, ook al is het gedempt of geïmplodeerd. De kleuren aan de hemel krijgen een diepe, ingekapselde gloed, terwijl het noorderlicht op elk moment kan opvlammen in psychedelische improvisaties. De schilderijen waar hij nu aan werkt, hebben Batteri Dietl aan de zeezijde van Engeløya als motief. Daar bouwden de Duitsers tijdens de oorlog de grootste en duurste vesting van Noord-Europa. Er werden tienduizend Duitse soldaten en Russische krijgsgevangenen naartoe gebracht. Die lieten een van de grootste steden van Noord-Noorwegen verrijzen, met een bioscoop, ziekenhuis, kazernes, eetzalen en zelfs bordelen, met vrouwen die uit Duitsland en Polen werden gehaald. In de hele regio werden radarinstallaties, weerstations en commandocentrales aangelegd, met de meest geavanceerde technologie van die tijd. De batterij moest de hele Vestfjord bestrijken en had een reikwijdte van tientallen kilometers. De bunkers gaan nog steeds meerdere etages de diepte in. Hoewel er tijdens de dwangarbeid honderden Russische krijgsgevangenen zijn gestorven, ervaart Hugo het gebied als verlaten en vredig. In zijn schilderijen zijn de artilleriestellingen slechts vaag te zien als kubistische vormen.
Een paar jaar geleden heeft Hugo een natuurlijk gemummificeerde kat tentoongesteld. Die had zich in de muur van een oude stal verstopt om te sterven. Toen bekend werd dat de kat zou worden getoond op de Biennale in Florence, stelde de regionale krant hem de vraag: ‘Is een dode kat kunst?’ Hugo is aan beide kanten van de Vestfjord opgegroeid, hij is altijd bij of op de zee geweest. Hij heeft maar één keer in zijn leven voor langere tijd in het binnenland gewoond, dat was toen hij in Münster ging studeren nadat hij als jongste student ooit was toegelaten tot de prestigieuze kunstacademie van die stad. In de straten zag je toentertijd nog steeds veel oorlogsinvaliden die op krukken liepen, een arm misten, in een rolstoel zaten of verminkt waren. Hij studeerde samen met jonge, radicale Duitsers die graag luidkeels over de Vietnam-oorlog discussieerden, maar voor wie de Tweede Wereldoorlog taboe was. Hij vond het fijn om de trein naar Hamburg te nemen, want ergens halverwege de reis veranderde de lucht van consistentie, die werd vochtiger, met een vleugje zee erin.
Hij keerde terug naar Noorwegen met diploma’s die bevestigden dat hij de klassieke technieken binnen schilderkunst, grafiek en beeldhouwkunst beheerste. Maar hij nam nog iets anders mee in zijn bagage: het is nog steeds vaag aan hem te merken dat hij deel uitmaakte van het radicale Duitse studentenmilieu van de jaren zeventig. Niet wat politiek betreft, want Hugo is nooit erg radicaal geweest. Ook niet qua stijl, ondanks zijn ronde brilletje, zijn snor of zijn lange, zwarte haar. Het gaat meer om een onconventionele kijk op hoe dingen gedaan moeten worden en het leven geleefd. Daarnaast heeft hij er ook een nare gewoonte aan overgehouden: hij kijkt elke middag klokslag vijf uur naar Derrick. Wee degene die hem dan stoort.

Nadat Hugo me zijn nieuwe werk heeft laten zien, lopen we naar de zolderkamer. Van daaruit kijken we uit over het binnenland van het vruchtbare Engeløya. Het is een milde zomeravond, de dauw heeft zich op het gras en de zwarte akkers in het zuiden gevlijd en er ligt een deken van stilte over het slapende land. Zelfs gefluister draagt ver. Om ons heen is veel loofbos met berken, lijsterbessen, wilgen en espen. Ik stap het balkon op, dat op een scheepsbrug lijkt, op de boeg van het huis. Tussen de bomen is het verre van stil. Het bos is pluizig van de pollen en zweet chlorofyl. Ik hoor strandlopers, wulpen en houtsnippen. Er opent zich een heel achtergrondtapijt van vogelgezang, mijn oren hebben even tijd nodig om de vogels van elkaar te kunnen onderscheiden. De korhoen koert, de koperwiek tsjilpt, de koekoek zegt koekoek. Vinken, mussen en mezen kwetteren. De wulpen laten vaak een melancholiek, eenzaam gefluit horen, maar kunnen ook plotseling het tempo opschroeven tot iets wat op vriendelijk mitrailleurvuur lijkt. Eén vogel klinkt droog, als het geluid van een muntje dat op een tafel tikt.
Er vliegt een velduil laag langs. Door zijn lange vleugels fladdert hij wat vlinderachtig. De fjord is glad en wit. De sneeuw is nog niet gesmolten op de zwarte bergtoppen van het eiland, pieken zo hoog dat er in de loop der jaren drie jachtvliegtuigen tegenaan geknald zijn. Begin jaren zeventig twee Starfighters en in 1999 een Duitse Tornado, die bij Bøsanda neerstortte nadat de twee piloten zich met de schietstoel in veiligheid hadden gebracht. Ze werden opgepikt door bootjes die in de Skagstadsund tussen Engeløya en Lundøya op koolvis aan het vissen waren.
Het vogelleven vertelt veel over het verschil tussen Engeløya en Skrova, aan de overkant van de Vestfjord. Daar zijn alleen maar zeevogels. Op Skrova zijn Hugo en Mette bezig een oude visfabriek en traankokerij in ere te herstellen: Aasjordbruket. Zoals de naam al zegt, werd die ooit gerund door Hugo’s familie, maar het bedrijf werd na een paar decennia begin jaren tachtig gesloten en verkocht. Toen Hugo en Mette het terugkochten, was het ernstig vervallen. Nu is het gedeeltelijk gerestaureerd. Mette en Hugo hebben grootse plannen met het gebouw.
Engeløya is een agrarische gemeenschap waar alles, inclusief de mentaliteit, anders is dan in een zilte uithoek en vissersgemeenschap als Skrova. Rondom dat eiland is de zee honderden meters diep. Aasjordbruket op Skrova zal de uitvalsbasis zijn voor onze haaienvangst.

In de woonkamer vertelt Hugo een bizar, maar voor zijn doen niet vreemd verhaal. Hoe hij er opkwam weet ik niet, maar hij heeft een bijzonder talent om van de hak op de tak te springen. Hij vertelt dat hij ooit een nagenoeg pasgeboren ram had geadopteerd die afgemaakt zou worden omdat de boer dacht dat er iets mis mee was. Hugo had medelijden met het beestje en nam hem mee naar huis. De ram nam zijn intrek in de keuken en het was de bedoeling dat ze hem in de herfst zouden slachten. Toen Hugo de boer een paar weken later in de winkel tegenkwam, zei hij terloops dat hij het sneu vond dat het beestje zo alleen was. Meteen kwam de boer langs met een tweede ram.
Ze voederden de rammen maandenlang, tot ze groot en sterk werden — en onhandelbaar. Na een poosje was het niet meer vertrouwd om ze in de buurt van de kinderen of honden te laten, dus sjorde Hugo ze aan boord van zijn boot en liet ze los op een eilandje. Daar konden ze lekker grazen.
Ze werden dik en rond, maar dankbaar, ho maar. Als Hugo het eiland naderde, zwommen ze hem vaak tegemoet, met het grote gevaar dat ze verdronken als hun wol van water doordrenkt raakte. Toen Hugo op een mooie zomerdag nietsvermoedend aan land ging, sprong de ene ram recht op hem af, bijna nog voordat hij de boot uit was. Ter afsluiting van het verhaal trekt hij zijn mouw omhoog en laat me een lang, fors litteken op zijn bovenarm zien.
Niet lang daarna werden beide rammen geslacht. Alle sympathie van het gezin voor de twee dieren was volkomen verdwenen. Hun vachten hangen over een lat in het kleine schuurtje.

Het was op een avond als deze, twee jaar geleden, dat Hugo voor het eerst over Groenlandse haaien begon. Hugo’s vader was vanaf zijn achtste al mee geweest op walvisvangst en had gezien hoe de Groenlandse haai opdoemde uit de diepte en grote stukken spek opvrat van de walvissen die de bemanning langs de zijkant van de boot aan het flensen was. Hij had verteld hoe ze een keer een opdringerige Groenlandse haai harpoeneerden en hem met de laadboom aan zijn staartvin omhooghesen. Zelfs in halfdode toestand, op zijn kop hangend en met een walvisharpoen dwars door zijn rug, schrokte hij nog een grote homp vers walvissenvlees die op het dek lag naar binnen.
Het duurde een eeuwigheid voordat de haai dood was. Hij had urenlang de mannen die op het dek liepen met zijn ogen gevolgd, iets wat zelfs doorgewinterde vissers als onaangenaam ervoeren. Hugo’s vader vertelde hem ook wat er gebeurd was toen ze met de kotter Hurtig op een warme zomerdag op de Vestfjord dobberden. Een van de vissers kreeg zin om af te koelen met een frisse duik en sprong de zee in. Hij kwam als een speer weer terug aan boord toen op een paar meter van hem vandaan een Groenlandse haai opdook, tot grote hilariteit van de rest van de bemanning.
Zulke verhalen voedden Hugo’s fantasie en hadden veertig jaar lang in hem liggen gisten. Als hij over de Groenlandse haai vertelde, kreeg hij een speciale gloed in zijn ogen en klank in zijn stem. De verhalen die hij als kind had gehoord, hadden hem niet losgelaten. Hugo had de meeste vissen en dieren die in de zee leefden al eens gezien, maar een Groenlandse haai nog nooit.
Ik ook niet. Hugo hoefde zich niet uit te sloven om me te overtuigen, ik hapte bij wijze van spreken instinctief toe. Ook ik ben aan zee opgegroeid en heb van kinds af aan al gevist. Als ik beet kreeg, had ik altijd het gevoel dat alle mogelijke dieren uit de diepte omhoog konden komen. Daarbeneden was een eigen wereld waarin talloze schepsels huisden waar ik niets van wist. In boeken zag ik afbeeldingen van de bekende diersoorten in de zee, en dat was meer dan genoeg: het leven in de oceaan leek rijker en spannender dan het leven op het land. Er zwommen merkwaardige wezens rond, bijna vlak onder onze neus, maar we konden ze niet zien, niet leren kennen, konden alleen maar vermoeden wat zich daarbeneden afspeelde. De zee heeft sindsdien altijd zijn aantrekkingskracht voor mij behouden. Veel van wat we als kind geheimzinnig en spannend vinden, raakt al in onze tienertijd zijn aureool kwijt. Maar de zee werd alleen maar groter, dieper, fantastischer. Misschien was het een soort atavisme, een eigenschap die een aantal generaties had overgeslagen, maar die ik geërfd had van mijn betovergrootvader, de man die eindigde op de bodem van de zee.
Er was ook iets anders wat me aantrok in Hugo’s plannen, iets wat ik op dat moment niet duidelijk zag en wat ik misschien nog steeds niet duidelijk zie, behalve aan de rand van mijn blikveld, als een draaiende lamp van een vuurtoren die het donker met snelle lichtflitsen openrijt.
Eigenlijk moest ik een heleboel andere dingen doen toen ik zonder aarzeling antwoordde: ‘Ja, laten we de zee op gaan om een Groenlandse haai te vangen.’

© Forlaget Oktober AS, Oslo 2015
© 2016 Nederlandse vertaling Paula Stevens

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum