27 juli verschijnt Helden van de grens van Dave Eggers (Heroes Of The Frontier, uit het Amerikaans vertaald door Monique ter Berg, Brenda Mudde, Elles Tukker en Maarten van der Werf). Wij publiceren een fragment voor.
In Helden van de grens reist Josie met haar kinderen Paul en Ana in een krakkemikkige camper naar Alaska. Haar ex-man Carl weet niets van de onderneming. Josie worstelt met demonen uit zowel het verre als het nabije verleden: ze heeft, nadat een patiënt haar heeft aangeklaagd, haar tandartspraktijk moeten verkopen en ze rouwt nog om de dood van een jonge soldaat die haar zeer nabij stond.
De tocht begint als een welkome afleiding. Alaska is een compleet andere wereld; ze staan oog in oog met bizons en beren, koken hotdogs boven een kampvuur en slapen langs ijskoude rivieren in donkere bossen. Maar hoe verder de reis hen brengt, hoe meer Josie gedwongen wordt haar eigen fouten en tekortkomingen onder ogen te zien; om voorgoed af te rekenen met het verleden dat haar zelfs tot het einde van de beschaving blijft achtervolgen.
N.B. Eerder publiceerden wij voor uit Uw vaderen, waar zijn zij? En de profeten, leven zij voor eeuwig?, Een hologram voor de koning, en Max en de Maximonsters.
Je hebt trots geluk, het geluk dat ontstaat door in het licht van de dag goed werk te doen, jaren van waardevolle arbeid, en dan moe en voldaan, omringd door familie en vrienden, volop tevreden te zijn, klaar voor een welverdiende rust – de slaap of de dood, dat maakt niet uit. En je hebt het geluk van je persoonlijke puinzooi. Het geluk alleen te zijn, aangeschoten van de rode wijn, en in de passagiersstoel van een ergens in het diepe zuiden van Alaska geparkeerde oude camper te zitten en naar de zwarte krabbels van de bomen te staren, bang om te gaan slapen omdat je vreest dat elk moment iemand het poppenslotje op de camperdeur kan forceren en jou en je twee bovenin slapende kleine kinderen kan vermoorden. Josie kneep haar ogen dicht tegen het laagstaande licht van een lange zomeravond op een parkeerplaats in het zuiden van Alaska. Ze was gelukkig die avond, met haar pinot in deze camper in het donker, omgeven door onbekende bossen, en met elke volgende slok uit haar gele plastic beker werd ze minder bang. Ze was tevreden, hoewel ze wist dat die tevredenheid kortstondig en kunstmatig was en dat dit eigenlijk helemaal verkeerd was: ze hoorde niet in Alaska te zijn, niet zo. Ooit was ze tandarts geweest, maar ze was geen tandarts meer. De vader van haar kinderen, Carl, een man zonder ruggengraat en met zwakke darmen, die tegen Josie had gezegd dat een boterbriefj e fl auwekul was, dat een trouwakte overbodig was en afbreuk deed aan de relatie, die man had anderhalf jaar na zijn vertrek een andere vrouw gevonden die met hem wilde trouwen. Onwaarschijnlijk en ongeloofl ijk, maar hij had iemand anders ontmoet en met die iemand, iemand uit Florida, ging hij nu trouwen. Dat zou in september gebeuren en Josie had volkomen gelijk dat ze wegging en verdween totdat het allemaal achter de rug was. Carl had geen idee dat ze de kinderen uit Ohio had meegenomen. Bijna uit heel Noord-Amerika. Hij mocht het ook niet weten. Maar was er een betere manier om onzichtbaar te worden dan met een rijdend huis, geen vast adres, een witte camper in een staat met nog een miljoen andere reizigers die hun eigen weg gingen, allemaal in witte campers? Niemand zou haar ooit vinden. Ze had overwogen het land uit te gaan, maar Ana had geen paspoort en Carls toestemming was nodig om er een aan te vragen, dus die mogelijkheid viel weg. Alaska was zowel binnen- als buitenland, bijna Rusland, bijna vergetelheid, en als Josie haar telefoon achterliet en alleen contant betaalde – ze had drieduizend dollar bij zich, in zo’n fl uwelen zakje waarin gouden munten of wonderbonen werden bewaard – was ze niet te traceren en niet te volgen. En ze had op scouting gezeten. Ze kon knopen leggen, vis fi leren en een vuurtje stoken. Alaska schrikte haar niet af.
Eerder die dag was ze met de kinderen in Anchorage geland. Het was een grijze dag zonder belofte of schoonheid, maar zodra ze uit het vliegtuig stapte, voelde ze geestdrift opborrelen. ‘Oké, jongens,’ zei ze tegen haar uitgeputte, hongerige kinderen. Die hadden nooit enige belangstelling voor Alaska getoond en nu waren ze er. ‘We zijn er!’ zei ze en ze had voor de gelegenheid even feestelijk rondgemarcheerd. Er kon geen glimlachje af. Ze had de kinderen in de huurcamper geladen en was zonder vooropgezet plan weggereden. De fabrikant had de kampeerauto ‘Chateau’ genoemd, maar dat was dertig jaar geleden en inmiddels was het ding versleten en een gevaar voor de inzittenden en alle medeweggebruikers. Maar met de kinderen ging het na een dag rijden prima. Het waren vreemde kinderen. Paul was acht en had de koele, invoelende ogen van een ijspriester, een lieve jongen die traag bewoog en veel redelijker, vriendelijker en wijzer was dan zijn moeder. Ana was pas vijf en een voortdurende bedreiging voor het sociaal contract, een diertje met groene ogen, een wilde bos ongerijmd rood haar en de gave om in elke ruimte het breekbaarste voorwerp te vinden en met onvoorstelbare slagvaardigheid te slopen. Josie hoorde over de nabijgelegen hoofdweg een vrachtwagen langsbulderen en schonk zich een tweede beker in. Dat mag, zei ze bij zichzelf en ze sloot haar ogen. Maar waar was het magische, het heldere Alaska? Hier hing de verstikkende walm van een stuk of tien bosbranden, verspreid over de staat als een gevangenisuitbraak, en nee, het was niet subliem of groots, nog niet. Wat ze tot nu toe hadden gezien was allemaal rommelig en rauw. Ze hadden watervliegtuigen gezien. Ze hadden honderden huizen te koop zien staan. Ze hadden een bord langs de weg gezien waarop een koper voor een boomkwekerij werd gezocht. Ze hadden langs de kant een andere camper gezien, hij leek wel wat op die van hen, die onder een hoge, steile bergwand geparkeerd stond. De moeder van het gezin zat op haar hurken naast de weg. Ze hadden gebeitste blokhutten gezien waarin mensen woonden. Ze hadden in een winkeltje, ook van gebeitst hout, een t-shirt gezien met de anti-Obama-slogan aan mij ligt het niet. ik heb op de amerikaan gestemd. Dus waar waren de helden? Ze wist alleen dat waar zij vandaan kwam de mensen lafbekken waren. Nee, er was één dappere man geweest, en zij had aan zijn dood meegewerkt. Eén moedige man die nu dood was. Iedereen nam maar en nam maar en Jeremy was dood. Zoek iemand voor me die dapper is, vroeg ze de donkere bomen buiten. Iemand met inhoud, eiste ze van de bergen daarachter. Pas een paar weken voordat ze besloot uit Ohio weg te gaan, had ze aan Alaska gedacht. Ze had een stiefzus, Sam, in Homer. Een stiefzus die niet echt een stiefzus was en die ze in geen jaren had gezien, maar die een bijzondere aantrekkingskracht op haar uitoefende omdat ze in Alaska woonde, een eigen bedrijf had, een boot of schip bestuurde en min of meer in haar eentje twee dochters opvoedde, want haar man was visser en maanden achtereen van huis. Zoals Sam het vertelde was hij geen lot uit de loterij en miste ze niet veel aan zijn afwezigheid. Josie was nog nooit in Alaska geweest, en buiten Homer had ze geen idee waar ze heen moest of wat ze er moest doen. Maar ze schreef Sam om te zeggen dat ze zou komen en Sam schreef terug dat dat prima was. Josie vond het een goed teken dat de stiefzus die ze in geen vijf jaar had gezien alleen ‘prima’ zei en haar helemaal niet aanspoorde of aandrong. Sam was nu Alaskaanse en Josie was ervan overtuigd dat dat een rechtlijnig en rechtdoorzee bestaan inhield dat draaide om werk, bomen en de openlucht, en dat was precies het soort instelling waar ze hevig naar verlangde, bij anderen en bij zichzelf. Ze had genoeg van nodeloos drama in het leven. Als theater geboden was, prima. Als iemand een berg beklom en er bij die beklimming stormen, lawines en bliksemschichten uit woedende luchten te pas kwamen, dan kon ze drama accepteren en er ook in meegaan. Maar het drama van suburbia was zo vermoeiend en zo overduidelijk absurd, dat ze niet langer met mensen wilde omgaan die dat écht, of de moeite waard vonden. Dus vlogen ze hierheen en zochten ze hun bagage en daarna Stan, de eigenaar van de camper die ze had gehuurd, de Chateau. Stan stond buiten de bagageafhaalruimte met in zijn handen een bordje met Josies naam erop. Hij zag eruit zoals ze zich hem had voorgesteld: een stevige zeventiger, gepensioneerd, die met zijn handen zwaaide alsof ze zwaar waren, trossen bananen die hij moest afl everen. Ze laadden hun bagage in de camper en reden weg. Josie draaide zich om naar de kinderen. ‘Gaaf hè, jongens?’ vroeg ze en ze wees op de inrichting van de Chateau, een allegaartje van Schotse ruiten en houtfi neer. Stan had wit haar en droeg een gestreken spijkerbroek en schone, kobaltblauwe sneakers. Terwijl ze de vijftien kilometer van de luchthaven naar Stans huis reden, waar ze de papierwinkel voor de Chateau zouden afhandelen, zat Josie voorin en de kinderen in de zithoek achterin. Ana viel al snel tegen de luxafl ex in slaap. Paul glimlachte bleekjes en sloot zijn ijspriesterogen. Stan stelde de binnenspiegel zo in dat hij ze kon zien, en Josie was zich ervan bewust dat het leek alsof die twee niet echt haar kinderen waren als ze hen door zijn ogen bekeek. Ze pasten even weinig bij haar als bij elkaar. Josie had zwart haar, Paul kaki en Ana rood. Josie had kleine, bruine ogen, Paul enorme blauwe en die van Ana waren groen en paisleyvormig. Toen ze bij Stans oprit aankwamen, parkeerde hij de Chateau en stelde hij de kinderen voor in de tuin te gaan spelen. Ana liep meteen naar een grote boom met een gat in de stam en stak haar hand erin. ‘O, kijk, ik heb een baby!’ riep ze, en ze hield een onzichtbare baby vast. ‘Sorry,’ zei Josie. Een meelevend knikje van Stan, alsof ze had gezegd: mijn kind is ongeneeslijk gestoord. Hij haalde de handleiding van de camper tevoorschijn en nam de diverse functies door met de ernst van iemand die uitlegt hoe je een bom onschadelijk maakt. Je had het oventje, de snelheidsmeter, de kilometerteller, de wc, de afvoer, elektrische aansluitingen en diverse hendels, kussens en verborgen vakken. ‘U hebt al eerder met een camper gereden,’ zei hij alsof er geen ander antwoord mogelijk was. ‘Natuurlijk, al heel vaak,’ zei Josie. ‘En ik heb vroeger ook een bus bestuurd.’ Ze had geen van beide ooit gedaan, maar ze had de indruk dat Stan de Chateau serieus nam en haar niet zo. Ze moest een beetje vertrouwen bij hem kweken dat ze er niet mee een ravijn in zou rijden. Hij leidde haar door de camper en noteerde bestaande beschadigingen op een klembord. Terwijl hij daarmee bezig was, zag Josie in de erker van Stans huis een jongetje van een jaar of zes naar hen staren. De kamer waarin hij stond leek helemaal wit: witte muren, wit kamerbreed tapijt en een witte lamp op een witte tafel. Er kwam een grootmoederlijk uitziende vrouw, waarschijnlijk Stans echtgenote, achter de jongen staan. Ze legde haar handen op zijn schouders, draaide hem om en leidde hem bij het raam vandaan. Josie verwachtte dat zij en de kinderen na de inspectie binnengevraagd zouden worden, maar dat gebeurde niet. ‘Tot over drie weken,’ zei Stan. Dat was de afgesproken huurtermijn. Josie dacht dat ze misschien langer onderweg zouden zijn, een maand extra of wie weet hoelang, maar ze zou Stan wel bellen als daar meer duidelijkheid over was. ‘Ja,’ zei Josie en ze ging achter het stuur zitten. Ze trok de lange hendel, die als een geweitak uit het stuur stak, omlaag in zijn achteruit en raakte de gedachte maar niet kwijt dat het de bedoeling was geweest om haar en de kinderen binnen te vragen, maar dat iets Stan had doen besluiten hen weg te houden bij zijn maagdelijk witte huis en hun kleinzoon. ‘Rij voorzichtig,’ zei hij en hij zwaaide met zijn bananenhanden.
© 2016 Dave Eggers © 2016 Vertaling uit het Amerikaans: Monique ter Berg, Brenda Mudde, Elles Tukker en Maarten van der Werf