Leesfragment: Het hart is een eenzame jager

15 juli 2016 , door Carson McCullers
|

Op 19 juli verschijnt Carson McCullers' Het hart is een eenzame jager (The Heart is a Lonely Hunter, vertaald door Molly van Gelder. Lees bij ons een fragment.

‘Het boek schoot als een komeet naar de top van de bestsellerlijsten […] en het was het eerste in een reeks waarin McCullers een stem geeft aan al degenen die zijn afgewezen, vergeten, misbruikt en onderdrukt. Nooit eerder zijn de rafelranden van de maatschappij zo briljant voor het voetlicht gebracht.’ Oprah Winfrey’s Bookclub

Vier gewone mensen worstelen met de raadsels in hun leven. De setting: een zuidelijk stadje in de VS, eind jaren dertig. Mick Kelly is een tomboy met muzikaal talent, maar heeft geen geld om dat te ontplooien. Jake Blount is een alcoholistische marxist op de vlucht. De verbitterde dokter Copeland vindt geen gehoor bij zijn eigen mensen. En Biff Brannon, de zachtaardige kroegbaas, kijkt toe. Hun levens kruisen elkaar. Allemaal zoeken ze naar verlossing. En allemaal vermoeden ze dat het antwoord op hun vragen zal komen van John Singer. Maar die kan niet spreken. Wie zal hen redden?

‘Waarom is juist dit boek zo’n lang leven beschoren? Vermoedelijk door de ideale mix van universele thema’s als liefde, eenzaamheid en het zoeken naar God én het onbarmhartige portret van racisme en armoede in het diepe zuiden.’ de Volkskrant

Carson McCullers (1917-1967) schreef op haar drieëntwintigste de roman van haar leven. Met haar meesterlijke, melancholieke stijl weet zij lezers al generaties lang te raken. De personages, met hun wensen, verwachtingen en desillusies, zijn zo mooi en indringend beschreven dat je je volledig kunt inleven in wat zij voor elkaar voelen. Een aantrekken en afstoten dat sterk lijkt op liefde.

Molly van Gelder (1950) vertaalde onder meer werk van Lillian Hellman, Flannery O’Connor, Daniel Woodrell, Alice Sebold, John Irving (samen met Nicolette Hoekmeijer), Edna O’Brien en Anne Enright.

 

Fragment

Ze had te veel energie om stil te zitten. George had een meelzak met aarde gevuld en die aan een tak van de boom gehangen als boksbal. Ze begon ertegen te slaan. Pak! Pok! Ze sloeg op de maat van het liedje dat ze bij het wakker worden in haar hoofd had gehad. George had een scherpe steen tussen de aarde laten zitten, zodat ze haar knokkels bezeerde.
‘Au! Je hebt recht in m’n oor gemikt. M’n trommelvlies is gescheurd. Ik kan niks meer horen.’
‘Geef ’s hier. Laat mij ’s spuiten.’
Waternevels waaiden in haar gezicht en één keer richtten de kinderen de slang op haar benen. Om de doos met haar spulletjes droog te houden nam ze hem mee naar de veranda aan de voorkant. Harry zat op het trapje van zijn huis de krant te lezen. Ze deed de doos open en haalde haar opschrijfboekje eruit. Maar ze kon zich moeilijk concentreren op het liedje dat ze wilde opschrijven. Harry keek haar kant op en daarom kon ze niet nadenken.
Ze had de laatste tijd over een heleboel dingen met Harry gepraat. Bijna iedere dag liepen ze samen van school naar huis. Ze praatten over God. Soms werd ze ’s nachts rillend wakker van wat ze hadden gezegd. Harry was pantheïst. Dat was een godsdienst, net als doopsgezind of katholiek of joods. Harry geloofde dat je na je dood veranderde in planten en vuur en aarde en wolken en water. Dat duurde duizenden jaren, en dan was je een deel van de aarde geworden. Hij vond dat beter dan dat je maar één engel werd. Het was in elk geval beter dan niets.
Harry gooide de krant in de gang en liep naar haar toe. ‘Het lijkt wel hoogzomer,’ zei hij. ‘En het is pas maart.’
‘Ja. Ik wou dat we konden gaan zwemmen.’
‘Best, als jij weet waar.’
‘Je kan nergens zwemmen. Behalve in het zwembad van de sportclub.’
‘Ik heb echt zin om wat te doen, om ergens naartoe te gaan.’
‘Ik ook,’ zei ze. ‘Wacht! Ik weet iets. Het is een kilometer of twintig buiten de stad. Een diepe, brede beek in het bos. De padvindsters hebben daar ’s zomers een kamp. We zijn daar vorig jaar geweest met mevrouw Wells, ik en George en Pete en Sucker.’
‘Als je wil kan ik voor fietsen zorgen en dan gaan we morgen. Ik heb elke maand een zondag vrij.’
‘Dan maken we een fietstocht en nemen we picknickspullen mee,’ zei Mick.
‘Oké. Ik leen die fietsen wel.’
Hij moest naar zijn werk. Ze keek hem na terwijl hij de straat uit liep. Hij zwaaide met zijn armen. Halverwege stond een laurierboom met lage takken. Harry nam een aanloopje, sprong naar een tak en hees zichzelf tot aan zijn kin omhoog. Ze voelde zich gelukkig omdat ze echt hele goeie vrienden waren. En hij was nog knap ook. Morgen zou ze de blauwe halsketting van Hazel lenen en haar zijden jurk aandoen. En ze zouden broodjes met jam en flesjes prik meenemen. Misschien bracht Harry wel iets mee wat ze niet kende, want hij at altijd orthodox joods. Ze keek hem na tot hij de hoek om was. Hij was echt een hele knappe jongen geworden.

De buiten-Harry was anders dan de Harry die op het trapje de krant zat te lezen en over Hitler zat na te denken. Ze gingen vroeg op pad. De fietsen die hij had geleend waren jongensfietsen, met een stang tussen je benen. Ze bonden hun lunchpakketten en zwemkleren achter op de bagagedrager en reden voor negenen weg. Het was een warme, zonnige morgen. Binnen een uur waren ze al een heel eind buiten de stad op een weg met rode aarde. De velden waren helgroen en er hing een prikkelende dennengeur in de lucht. Harry praatte opgewonden. De warme wind waaide in hun gezicht. Haar mond was kurkdroog en ze had honger.
‘Zie je dat huis op die heuvel? Laten we daar even wat water drinken.’
‘Nee, laten we nog even wachten. Van putwater krijg je tyfus.’
‘Ik heb al tyfus gehad. Ik heb longontsteking gehad en een gebroken been en een infectie aan m’n voet.’
‘Dat weet ik nog.’
‘Ja,’ zei Mick. ‘Ik lag met Bill in de voorkamer toen we tyfus hadden en als Pete Wells langs ons huis rende, kneep hij z’n neus dicht als hij naar binnen keek. Bill schaamde zich kapot. Al m’n haar viel uit, ik was helemaal kaal.’
‘Volgens mij zijn we al vijftien kilometer buiten de stad. We hebben anderhalf uur gereden, en hard ook.’
‘Ik sterf van de dorst,’ zei Mick. ‘En van de honger. Wat heb jij bij je?’
‘Koude leverpastei en broodjes met kipsalade, en taart.’
‘Dat wordt een lekkere picknick.’ Ze schaamde zich voor wat zij had meegebracht. ‘Ik heb twee hardgekookte eieren, die zijn al gepeld, met zout en peper in aparte zakjes. En broodjes met bramenjam en boter. Verpakt in vetvrij papier. En papieren servetjes.’ ‘Jij hoefde helemaal niks mee te nemen,’ zei Harry. ‘Mijn moeder heeft voor ons allebei een lunchpakket gemaakt. Ik heb jou toch mee uit gevraagd en zo. We komen zo wel bij een winkel, dan kunnen we daar een flesje kopen.’
Ze reden nog een half uur door tot ze eindelijk bij een benzinepomp met een winkel kwamen. Harry zette de fietsen tegen de muur en zij ging als eerste naar binnen. Zo uit het schelle licht leek de winkel donker. De planken lagen vol met plakken spek, blikken olie en zakken meel. Op de toonbank stond een grote, kleverige stopfles met snoepjes, met zoemende vliegen erboven. ‘Wat heeft u te drinken?’ vroeg Harry.
De man in de winkel begon alles op te noemen. Mick deed de koelkast open en keek erin. De koude flesjes voelden lekker aan. ‘Ik wil een chocomel. Heeft u dat?’
‘Hetzelfde,’ zei Harry. ‘Doet u er maar twee.’
‘Nee, wacht even, er is ook bier. Ik wou graag een biertje als je dat niet te duur vindt.’
Harry nam er zelf ook een. Hij vond het slecht als iemand van onder de twintig bier dronk, maar misschien wilde hij voor deze keer geen spelbreker zijn. Na de eerste slok trok hij een vies gezicht. Ze zaten op het stoepje voor de winkel. Mick was zo moe in haar benen dat haar spieren trilden. Ze veegde de hals van de fles met haar hand af en nam een grote koude slok. Aan de overkant van de weg was een groot leeg grasveld met daarachter een rand van dennenbomen. De bomen hadden allerlei kleuren groen – van licht geelgroen tot donker, bijna zwart. De lucht was warm blauw.
‘Ik vind bier lekker,’ zei ze. ‘Vroeger sopte ik m’n brood in het bodempje bier van m’n vader. Wat ook lekker is, is om zout van je hand op te likken voor je een slok neemt. Dit is het tweede flesje dat ik helemaal alleen opdrink.’
‘De eerste slok is zuur. Maar daarna is het lekker.’
De man uit de winkel zei dat ze negentien kilometer van de stad waren. Ze moesten nog zes kilometer. Harry rekende af en ze stonden weer buiten in de brandende zon. Harry praatte hard en lachte steeds zonder reden.
‘Jeetje, ik ben duizelig van dat bier in die felle zon. Maar ik voel me tof,’ zei hij.
‘Ik wil zó graag gaan zwemmen.’
Er lag zand op de weg en ze moesten op de pedalen gaan staan om niet te blijven steken. Harry’s hemd plakte aan zijn rug van het zweet. Hij praatte maar door. De zandweg ging over in rode aarde. Ze had een langzame blues in haar hoofd die Portia’s broer altijd speelde op zijn harmonica. Ze trapte mee op de maat.
Eindelijk kwamen ze op de plek die ze bedoelde. ‘Hier is het! Zie je dat bordje met eigen terrein? We moeten over het prikkeldraad klimmen en dan dat pad daar op... zie je?’
Het was doodstil in het bos. De grond was bedekt met gladde dennennaalden. Binnen een paar minuten waren ze bij de beek. Het snelstromende water was bruin. Koel. Er was geen geluid behalve het water en een briesje dat de dennentoppen deed ruisen. Ze werden een beetje bedeesd door dat dichte, stille bos en ze liepen zachtjes langs de oever van de beek.

 

© 1943 Carson McCullers
© 1983/2016 Molly van Gelder

pro-mbooks1 : athenaeum