Leesfragment: Het leven van Agricola

12 augustus 2016 , door Tacitus
| | |

16 augustus verschijnt Tacitus' Het leven van Agricola. De Romeinen in Brittannië in vernieuwde vertaling van Vincent Hunink. Wij publiceren de twee redevoeringen voorafgaand aan de slag bij de Graupius, een hoogtepunt in het boek.

Hij was actief in Brittannië, waar hij Romes macht wist te consolideren en sterk uit te breiden. Zijn expedities voerden hem tot in onbekende contreien als Ierland en Schotland. Gnaeus Julius Agricola (40-93), succesvol Romeins generaal en gouverneur, jarenlang vertrouweling van de Romeinse keizers Vespasianus en Domitianus. En schoonvader van de grote geschiedschrijver Cornelius Tacitus.

In een van zijn vroegste teksten beschrijft Tacitus (ca. 56-117) het leven en werk van Agricola. Vol trots over diens prestaties. En vooral: vol bitterheid over wat zijn schoonvader is aangedaan. Want Domitianus misgunde Agricola ten slotte de eer van zijn werk en haalde hem terug naar Rome, waar hij geen rol van betekenis meer speelde. Een onrecht dat Tacitus deels wil goedmaken met zijn indringende biografie. Geschreven voor de eeuwigheid, maar tegelijk zijn meest persoonlijke boek. Het toont de diepste drijfveren van zijn schrijverschap.

 

De slag bij de Graupius

Zevende zomer, 83

(29) Begin zomer kreeg Agricola privé een zware slag: verlies van zijn zoontje, jaar daarvoor geboren. Dat lot droeg hij niet opzichtig onaangedaan zoals de meeste dappere mannen, en evenmin met gejammer en getreur als een vrouw. Voor zijn verdriet was oorlog een remedie.
Hij zond een vloot vooruit, die door plundering op vele plaatsen grote, onbestemde paniek moest zaaien. Met een lichtbepakt leger, versterkt met de dapperste Britten, die zich in lange vrede hadden bewezen, bereikte hij de berg Graupius. Die was reeds door de vijand bezet. De Britten waren namelijk geenszins gebroken door de afloop van de eerdere strijd en zagen hun keuze: wraak of slavernij. Ze beseften eindelijk dat men een gemeenschappelijk gevaar moest afslaan door eensgezindheid en hadden middels delegaties en verdragen de krachten van alle stammen gebundeld. Meer dan dertigduizend bewapenden waren er al te zien en nog stroomde men toe: alle weerbare mannen en de vitale senioren, oud-strijders die met trots hun onderscheidingen droegen.

Onder de vele leiders blonk er een uit in dapperheid en adel, een man genaamd Calgacus. Bij die gelegenheid heeft die voor het verzamelde krijgsvolk, dat om strijd vroeg, naar verluidt als volgt gesproken.

Rede van Calgacus

(30) ‘Telkens als ik kijk naar de oorzaken van de oorlog en onze benarde positie, heb ik er alle vertrouwen in dat deze dag van jullie eendracht voor heel Brittannië de vrijheid gaat inluiden! Want jullie doen nu allemaal samen en zijn nog altijd vrij van slavernij. Er is geen land meer achter ons en zelfs de zee is niet meer veilig door de dreiging van een Romeinse vloot. Strijd en wapens, de trots van de moedigen, bieden nu dus ook lafaards de beste bescherming.

‘In de eerdere slagen, die met wisselend succes tegen Rome zijn geleverd, had men ons nog achter de hand, was er nog hoop op steun. Want wij zijn de edelsten van heel Brittannië en wonen daarom ook in de binnenste gebieden, zonder zicht op land van slaven overzee, zelfs onze ogen zijn niet bezoedeld door contact met tirannie. In deze uithoek van land en vrijheid zaten wij tot op de huidige dag veilig, afgelegen, buiten alle nieuws. Nu ligt Brittannië’s verste grens open, en al het onbekende klinkt fantastisch, maar er is geen volk meer achter ons, enkel golven en rotsen. En de Romeinen zijn boosaardiger dan ooit.

‘aan hun arrogantie valt niet te ontkomen, zelfs niet met gehoorzaamheid en zelfbeheersing. rovers van de hele wereld: eerst alles verwoesten en dan bij gebrek aan land de zee afzoeken. is de vijand welvarend? dan zijn ze inhalig. arm? dan willen ze macht. het oosten, het westen, nooit is het genoeg! als enigen van allen azen ze op rijkdom én armoe, beide even verbeten. roven, moorden, plunderen noemen zij met een leugen “heerschappij” en waar ze een woestenij aanrichten spreken ze van “vrede”.

(31) ‘Kinderen en verwanten zijn voor iedereen, zo is de natuur, het kostbaarst. Die worden als troepen afgevoerd voor slavendienst elders. En onze vrouwen en zusters? Al zijn ze de lusten van soldaten ontkomen, ze worden onteerd door zelfverklaarde vrienden en gasten. Ons geld en goed gaat op aan belasting, ons land en onze oogst aan graanafdracht, ja ons lijf, onze handen slijten wij bij wegenaanleg door bossen en moerassen, inclusief zweepslagen en scheldtirades. Als slaaf geborenen worden eenmaal verkocht en verder onderhouden door hun meester. Maar Brittannië moet haar slavernij elke dag betalen, elke dag voeden.

‘En zoals in een groep slaven de laatstgekomene ook voor medeslaven mikpunt van spot is, zo zijn wij in deze wereldwijde, aloude knechtschap nieuw en staan onderaan. Ze zoeken ons uit voor vernietiging! Want landerijen, mijnen of havens zijn hier niet: geen dwangarbeid waarvoor ze ons moeten sparen. En daarbij, dapperheid en strijdlust van onderdanen staan meesters niet aan. En onze afgelegen positie en onbekendheid? Hoe veiliger toen, des te verdachter nu.

‘Laat dus de hoop op genade varen, vat eindelijk moed, of nu redding of roem u het kostbaarst is! De Brigantes konden onder leiding van een vrouw een kolonie platbranden, een kamp veroveren en, als hun succes niet was verkeerd in lethargie, hun juk afschudden. Wij zijn nog ongedeerd, nog ongeslagen, gemaakt voor vrijheid, niet voor spijt. Laten we dus meteen bij de eerste slag laten zien wat voor mannen Schotland voor zichzelf in reserve heeft gehouden.

(32) ‘Of geloven jullie dat de Romeinen even moedig zijn in oorlog als liederlijk in vrede? Aan ónze geschillen en onenigheid danken zij hun faam, fouten van de vijand maken zij roem van hun leger. Een leger bijeengeraapt uit volkeren van allerlei slag: succes houdt het bijeen, tegenspoed zal het uiteen doen vallen. Of denken jullie dat die Galliërs en Germanen en (schandelijk genoeg) al die Britten, die nu hun leven riskeren voor andermans tirannie terwijl ze langer vijanden dan slaven waren, trouw en toegedaan zijn aan Rome? Angst en vrees zijn zwakke banden voor genegenheid; neem je die weg, dan is het eind van angst het begin van haat.

‘Alle stimulansen om te winnen zijn aan onze kant. De Romeinen hebben hier geen echtgenotes om hen aan te vuren, geen familie die hun de huid vol scheldt wanneer ze vluchten. De meesten hebben geen vaderland of hooguit in den vreemde. Ze zijn met weinigen, voelen zich onzeker, ontheemd: zelfs de lucht hier, de zee en de bossen, niets wat ze zien is vertrouwd. Ze worden jullie door de goden zowat op een presenteerblaadje aangeboden! Laat je niet afschrikken door die vreemde aanblik, dat geglitter van goud en zilver, dat niet beschermt en niet verwondt. Middenin de vijandelijke linies zullen we eigen troepen vinden. Dan herkennen de Britten hun zaak, de Galliërs hun vroegere vrijheid, en zoals onlangs de Usipi deserteerden, zal de rest van de Germanen dat doen.

‘Wat is er verder nog te vrezen? Verlaten bolwerken, kolonies van bejaarden, verziekte en innerlijk verdeelde steden met ongezeglijk volk en onrechtvaardig bestuur. Bij ons een generaal en een leger, bij hen alleen belastingen, werk in de mijnen en andere slavenstraffen. Die voor altijd ondergaan, of er nu meteen wraak voor nemen? Dit slagveld zal het bepalen! Vooruit, ten strijde, en denk daarbij aan iedereen die u voorging en na u komt!’

Rede van Agricola

(33) De rede werd met instemming ontvangen, wat naar barbaars gebruik bleek uit luid geroep, gezang en ordeloos rumoer. Reeds verschenen groepen, de glinstering van wapens (de grootste waaghalzen stormden naar voren) en tegelijk werd de slagorde gevormd, toen Agricola het woord nam. Hoewel zijn soldaten uitgelaten waren, amper binnen de versterkingen te houden, meende hij dat verder aanvuren dienstig was. En sprak als volgt.

‘Zes jaar al, beste medesoldaten, hebben jullie uit de kracht en in naam van het Romeinse rijk en met ons aller loyaliteit en inzet zeges behaald over Brittannië. Bij al die expedities, al die slagen, en of nu dapperheid tegen de vijand geboden was, of volharding of harde actie welhaast tegen de natuur: nooit had ik te klagen over mijn soldaten, en jullie niet over je generaal. Zo hebben wij grenzen overschreden, ik die van de oude gouverneurs, jullie die van de legers van vroeger. Wij bezetten nu de rand van Brittannië, niet in naam of bij geruchte, maar met een gewapende macht. Brittannië is ontdekt en onderworpen.

‘Op mars, toen jullie afgemat raakten van moerassen en bergen, van rivieren, hoorde ik de dappersten vaak roepen: “Wanneer krijgen we de vijand? Wanneer durft hij?” Zij komen, uit hun schuilplaatsen opgejaagd. Ruim baan voor jullie wensen, jullie moed! Wie wint heeft alles mee, en wie verliest ook alles tegen. Want ja, in het voortgaan is het prachtig en roemrijk: enorme afstanden afgelegd, wouden doorkruist, delta’s overgestoken. Bij terugvluchten vormen die successen van vandaag juist grote risico’s. Want we hebben niet evenveel terreinkennis, niet evenveel overvloed aan proviand, alleen onze handen en wapens, daar hangt alles vanaf.

‘Om voor mijzelf te spreken, ik vind het allang een uitgemaakte zaak dat vluchten onveilig is voor leger én generaal. Zo sla ik dan ook een respectabele dood hoger aan dan leven in smaad. Veiligheid en eer liggen hier bij elkaar. En wellicht is het ook niet roemloos te sneuvelen op de uiterste grens van wereld en natuur.

(34) ‘Stonden ons nieuwe volkeren en een onbekende linie te wachten, dan stelde ik andere legers ten voorbeeld. Nu moeten jullie terugdenken aan eigen prestaties, vraag het jullie eigen ogen! Dit zijn de mensen die vorig jaar als dieven in de nacht dat ene legioen aanvielen en door jullie zijn overrompeld met... geschreeuw. De grootste vluchters aller Britten! Daarom hebben zij zo lang overleefd.

‘Zoals bij onze tocht dwars door bossen en bergwouden juist de dapperste dieren op ons afstormden, terwijl schichtige, luie beesten al voor het geluid van de colonne terugdeinsden, zo ook de Britten: de flinksten zijn allang gesneuveld, wat rest is een hoop lafaards en angsthazen.

‘Nu hebben jullie ze eindelijk, niet na verzet van hun kant, nee, ze zijn betrapt. In uiterste nood, verstijfd van doodsangst, zo staat hun linie hier aan de grond genageld, klaar voor een fraaie, markante zege van jullie! Voltooi nu de campagnes, zet vandaag de kroon op vijftig jaren, toon de staat dat het nimmer aan de troepen heeft gelegen als oorlog zich rekte of er reden was voor rebellie!’

[...]

 

Copyright vertaling en toelichtingen © 2016 Vincent Hunink / Athenaeum_Polak & Van Gennep, Spui 10, 1012 wz Amsterdam

Hij was actief in Brittannië, waar hij Romes macht wist
te consolideren en sterk uit te breiden. Zijn expedities
voerden hem tot in onbekende contreien als Ierland en
Schotland. Gnaeus Julius Agricola (40-93), succesvol
Romeins generaal en gouverneur, jarenlang vertrouweling
van de Romeinse keizers Vespasianus en Domitianus.
En schoonvader van de grote geschiedschrijver
Cornelius Tacitus.

In een van zijn vroegste teksten beschrijft Tacitus (ca.
56-117) het leven en werk van Agricola. Vol trots over
diens prestaties. En vooral: vol bitterheid over wat zijn
schoonvader is aangedaan. Want Domitianus misgunde
Agricola ten slotte de eer van zijn werk en haalde hem
terug naar Rome, waar hij geen rol van betekenis meer
speelde. Een onrecht dat Tacitus deels wil goedmaken
met zijn indringende biografie. Geschreven voor de eeuwigheid,
maar tegelijk zijn meest persoonlijke boek.
Het toont de diepste drijfveren van zijn schrijverschap.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum