Leesfragment: Het verhaal van Lucy Gault

06 augustus 2016 , door William Trevor
|

We brengen een fragment uit William Trevors Het verhaal van Lucy Gault (The Story of Lucy Gault, vertaald door Miebeth van Horn).

Het verhaal van Lucy Gault begint in 1921 op het roerige Ierse platteland. De vader van de negenjarige Lucy betrapt drie nationalisten op zijn landgoed Lahardane, hij schiet en verwondt één van hen. Dat zal hem door de lokale bevolking niet vergeven worden. Hoewel de Gaults er al vele generaties wonen, besluiten zij het voorbeeld van andere grootgrondbezitters te volgen en hun landgoed te verlaten.

Lucy kan dit vooruitzicht niet verdragen: het oude huis, de kust en de boerderijen zijn haar wereld. Ze besluit dat het vertrek niet zal plaatsvinden. Maar het noodlot slaat toe en een gigantische ramp vindt plaats; een straf zo wreed dat de levens van vele toekomstige generaties van de familie Gault erdoor worden verwoest.

 

Een

I

Kapitein Everard Gault verwondde de jongen in zijn rechterschouder in de nacht van 21 juni 1921. Hij mikte boven de hoofden van de indringers in de duisternis en vuurde één enkel schot af vanuit een raam op de bovenverdieping, en zag daarna de drie figuren wegstuiven, de gewonde met hulp van zijn metgezellen.
Ze waren gekomen om het huis in brand te steken, en hun bezoek kwam niet onverwacht want ze waren er al eerder geweest. Bij die gelegenheid kwamen ze later, midden in de nacht, net even na enen. De collies hadden ze verdreven, maar binnen een week lagen de honden vergiftigd in de tuin en kapitein Gault wist dat de indringers terug zouden komen. ‘We zitten krap, in de barakken, meneer,’ had sergeant Talty gezegd toen hij naar Enniseala kwam. ‘Echt ontzettend krap, kapitein.’ Lahardane was niet het enige huis dat bedreigd werd. Elke week ging er wel ergens iets in vlammen op, hoe de politiemacht ook verspreid werd. ‘God geve dat er eens een eind aan komt,’ zei sergeant Talty, en hij vertrok. De oorlogswetten golden want het land verkeerde in onrust, een onrust die op oorlog neerkwam. Er werd niets ondernomen toen de honden vergiftigd waren.
Toen het de ochtend na het schot licht werd, was er bloed te zien op het zeegrind op de keerplaats voor het huis.Twee blikken benzine werden achter een boom gevonden. Het grind werd geharkt en een paar emmers vol steentjes die bij het ongeluk verkleurd waren geraakt werden afgevoerd.
Kapitein Gault dacht dat het nu verder wel goed zou gaan: hij had ze een lesje geleerd. Hij schreef aan pastoor Morrissey in Enniseala om hem te vragen zijn medeleven en spijt over te brengen als de priester toevallig zou vernemen wie het was die gewond geraakt was. Hij was er niet op uit geweest om iemand te verwonden, hij wilde alleen dat men wist dat er op wacht werd gestaan. Pastoor Morrissey schreef terug. Hij was altijd al de wildebras van dat gezin geweest, besloot hij zijn commentaar op de gebeurtenis, maar zijn brief had iets onhandigs, de keuze van de formulering en de woorden, alsof hij het moeilijk vond om zich over het gebeurde uit te laten, alsof hij niet begreep dat dood noch verwonding bedoeld was geweest. Hij had de boodschap doorgegeven, maar er was geen reactie gekomen van het gezin waar hij het over had.
Kapitein Gault was zelf gewond geraakt. Al zes jaar, sinds hij invalide was teruggekeerd uit de loopgraven, liep hij met stukjes granaatscherf in zijn lichaam rond, en die zouden daar altijd blijven zitten. Zijn verwonding had indertijd een einde gemaakt aan zijn militaire carrière: hij zou kapitein blijven, wat een reusachtige teleurstelling was, want hij had zich altijd voorgesteld dat hij een veel hogere rang zou bereiken. Maar in andere opzichten was hij geen teleurgesteld man. Een grote troost waren zijn gelukkige huwelijk, het kind dat zijn vrouw Heloise hem gebaard had, en zijn huis. Er was geen andere plek waar hij gelukkiger had kunnen leven dan onder het leien dak van de drie grijze verdiepingen, het steen verzacht door het witte hout van de ramen en het verfijnde waaiervenster boven een witte voordeur. Aan de rechterkant werd de deur geflankeerd door een brede, hoge poort naar een geplaveid erf, met geplaveide paadjes naar een appelboomgaard en een tuin. De ene helft van de cirkel waar de kamers aan de voorkant op uitkeken was de oprijlaan met grind; de andere helft was een verhoogd grasveld dat met een boog van blauwe hortensia’s gescheiden werd van een steil oplopend bos. De kamers boven aan de achterkant hadden zeezicht tot aan de horizon van de zee.
De wortels van de familie Gault lagen in Ierland maar waren eeuwen geleden al in de nevel van de tijd verdwenen. Ze kwamen van oorsprong uit Norfolk – dat dacht men binnen de familie althans, al bestond daar weinig zekerheid over – en hadden zich aanvankelijk in het uiterste westen van het graafschap Cork gevestigd. Een huursoldaat die zich daar om onbekende redenen verborgen had gehouden, had hun bescheiden dynastie gesticht. Ergens in de achttiende eeuw was de familie naar het oosten getrokken, inmiddels respectabel en in goeden doen, en er was binnen elke generatie altijd wel een zoon die de verbondenheid van de familie met het leger in stand gehouden had. Het stuk land bij Lahardane werd aangekocht; het bouwen van het huis nam een aanvang. De lange, rechte oprijlaan werd aangelegd, rijen kastanjes werden aan beide zijden geplant, de bossen van de vallei aangelegd. Latere generaties plantten de boomgaard met fruitbomen uit het graafschap Armagh; de tuin, die bescheiden werd gehouden, werd stukje bij beetje gecreëerd. In 1769 logeerde lord Townsend, de commissaris van de koning, op Lahardane, en in 1809 Daniel O’Connell, toen alle slaapkamers in het Dromana van de Stuarts bezet waren. Op die manier werd het huis door de geschiedenis aangeraakt; maar geboorten en huwelijken en sterfgevallen, huiselijke voorvallen, veranderingen en toevoegingen aan deze of gene kamer, aanleidingen voor woede en voor verzoening leefden evenzeer in de herinnering voort en werden even vaak besproken. Na een beroerte in 1847 had een Gault drie jaar ziek maar bij kennis te bed gelegen. Tijdens een rampzalig halfjaar van kaartspelen in 1872 was lap grond na lap grond aan de buren de O’Reilly’s verspeeld. En in 1901 greep de difterie zo snel en zo tragisch om zich heen dat alleen de huidige Everard Gault en zijn broer van een gezin van vijf het overleefden. Boven de schrijftafel in de salon hing een portret van een verre voorvader wiens identiteit zolang de huidige generatie zich kon herinneren al onbekend was: een zuinige, plechtige uitdrukking waar het gezicht niet besnord was, blauwe ogen met een bescheiden blik. Het was het enige portret in het huis, al waren er sinds de uitvinding van de fotografie wel albums met de beeltenissen van familie en vrienden en van de Gaults van Lahardane.
Dit alles – het huis en de restanten van de weiden, de kust onder de bleke lemen kliffen, het pad daarlangs naar het vissersplaatsje Kilauran, de oprijlaan waar de hoge takken van de kastanjes elkaar inmiddels raakten – was evenzeer deel van Everard Gault als zijn gelaatstrekken, de familietrekken die in een paar opzichten veel gelijkenis vertoonden met het portret in de salon, het gladde donkere haar. Deze grote man met rechte rug die niets voor zichzelf verborg en inmiddels bescheiden ambities had, had zich er langgeleden al bij neergelegd dat het zijn bestemming was om zijn erfenis te koesteren, bijen naar zijn bijenkorven te lokken en zijn falende appelbomen uit te graven en te vervangen. Hij veegde de schoorstenen van zijn huis zelf, hij kon stenen opnieuw voegen en ruiten vervangen. Kruipend over het dak repareerde hij de kleine perforaties in het lood die af en toe voorkwamen met kit die hij erin kneep, wat een tijdje hielp.
Bij veel van deze taken werd hij terzijde gestaan door Henry, een trage, zware man die overdag zelden zijn hoed afzette. Jaren geleden was Henry ingetrouwd in het poorthuis waar hij en Bridget inmiddels de enige bewoners van waren, aangezien ze geen kinderen gekregen hadden en Bridgets ouders niet meer leefden. Haar vader had met twee man onder zich voor de paarden gezorgd en alles gedaan wat Henry nu alleen deed op het erf en op de velden. Haar moeder had in het huis gewerkt, en haar grootmoeder voordien. Bridget was net zo zwaargebouwd als haar man met sterke brede schouders, en ze was uiterst bekwaam: de keuken viel geheel onder haar beheer. Het kamermeisje, Kitty Teresa, hielp Heloise Gault bij alles wat eens de taken van diverse huisbedienden waren geweest; de oude Hannah kwam eens in de week vanuit Kilauran gelopen om kleren, lakens en tafellinnen te wassen en de tegels in de hal en de stenen vloeren aan de achterkant te schrobben. De vroegere levensstijl was op Lahardane niet langer mogelijk. De lange oprijlaan liep over het land dat aan de kaarttafel aan de O’Reilly’s vervallen was, toen de Gaults van dat moment nog maar net genoeg weidegrond overhielden voor een bescheiden kudde Friese koeien.
Drie dagen na het nachtelijke schot las Heloise Gault de brief die van pastoor Morrissey was gekomen, draaide hem toen om en las hem nog eens. Ze was een slanke, fijngebouwde vrouw van eind dertig, haar lange haar in een dracht die haar trekken aanvulde en haar ingetogen schoonheid een vermoeden van strengheid verleende die voortdurend werd weersproken door haar glimlach. Maar die glimlach had zich niet vaak meer laten zien sinds de nacht dat ze door een schot gewekt was.
Hoewel Heloise Gault onder normale omstandigheden niet bangelijk was aangelegd, zat ze nu in angst. Zij stamde ook uit een legerfamilie en ze had zich erdoorheen geslagen toen ze een paar jaar voor haar huwelijk bijna alleen op de wereld kwam te staan na het overlijden van haar moeder, die in de Boerenoorlog weduwe geworden was. Moed was iets wat in tijden van beroering en verdriet van nature bij haar bovenkwam. Maar die moed bleek niet zo overdadig aanwezig als ze gedacht had toen ze nadacht over de poging om het huis plat te branden waar zij en haar kind en haar dienstbode hadden liggen slapen. En dan waren er ook nog de vergiftiging van de honden en de onbeantwoorde boodschap voor de familie van de jongeman, het bloed op het grind. ‘Ik ben bang, Everard,’ bekende ze uiteindelijk, niet langer geneigd haar gevoelens voor zich te houden.
Ze kenden elkaar goed, de kapitein en zijn vrouw. Ze hadden een bepaalde manier van leven gemeen, een orde van prioriteiten en bezorgdheden. De ervaring die ze beiden op jonge leeftijd met de dood gehad hadden schiep een diepe band en ze koesterden in hun huwelijk het gezinsgevoel dat ze dankzij de geboorte van een kind gekregen hadden. Heloise had ooit aangenomen dat ze meer kinderen zou krijgen, en ze had nog steeds niet alle hoop laten varen dat er ten minste nog een zou komen. Maar intussen overtuigde haar echtgenoot haar ervan dat het ontbreken van een zoon om Lahardane te erven niet haar schuld was en naarmate haar enige kind opgroeide ervoer ze meer dankbaarheid voor die ene geboorte en voor die drie-eenheid die door wederzijdse affectie gevoed werd.
‘Het is niets voor jou om bang te zijn, Heloise.’
‘Dit is allemaal gebeurd omdat ik hier ben. Omdat ik een Engelse echtgenote op Lahardane ben.’
Zij was het, hield Heloise vol, die de aandacht op het huis vestigde, maar haar echtgenoot betwijfelde dat. Hij wees haar erop dat wat er bij Lahardane geprobeerd was onderdeel uitmaakte van een patroon dat in heel Ierland herhaald werd. Het soort huis, het bezit van land al was het dan gekrompen, de banden die de familie met het leger had, dat was allemaal genoeg om die problemen in de nacht aan te trekken. En hij moest toegeven dat het heel goed mogelijk was dat de neiging om vernielingen aan te richten, waar die ook vandaan mocht komen, niet bepaald onderdrukt was door de houding die hij aangenomen had. Gedurende enige tijd daarna sliep Everard Gault ’s middags en waakte hij ’s nachts; en al verstoorde niemand zijn wake, deze zorg om bescherming en de bezorgdheid van zijn vrouw schiepen in het huishouden een nog grotere onrust en een gespannenheid die iedereen raakte, zelfs uiteindelijk het kind.

*

Lucy was acht maar wel al bijna negen toen ze die zomer vriendschap sloot met de hond van de O’Reilly’s. Deze grote, speelse hond – half setter, half retriever – was zo’n maand daarvoor het erf van de O’Reilly’s op geslopen, naar Henry aannam bij een verlaten huis vandaan, en was na wat vijandigheid door de werkhonden van de O’Reilly’s geaccepteerd. Henry zei dat het een nutteloos schepsel was, en Lucy’s vader vond het een lastpak, vooral vanwege de manier waarop hij van de kliffen omlaag krabbelde om aan ieder die toevallig op het strand was zijn gezelschap aan te bieden. De O’Reilly’s hadden de hond geen naam gegeven en het zou hun volgens Henry nauwelijks zijn opgevallen als hij weer was weggelopen. Als Lucy en haar vader hun ochtendbaantje trokken, stuurde haar vader hem altijd weg als hij hem over de kiezels aan zag komen springen. Lucy vond dat hard, maar dat zei ze niet; evenmin onthulde ze dat als ze alleen baadde – wat verboden was – de naamloze hond opgewonden heen en weer rende langs de rand van de zee, waar hij nooit ofte nimmer in ging, en dat hij soms met een van haar sandalen in zijn bek rondrende. Het was een oude hond, zei Henry, maar in Lucy’s gezelschap werd hij bijna weer een puppy, en ten slotte ging hij dan uitgeput liggen met zijn lange roze tong uit zijn bek. Op een keer had ze de sandaal waar hij mee aan het spelen geweest was niet meer kunnen vinden, al had ze de hele ochtend gezocht. Ze had een oud paar van de bodem van haar klerenkast moeten opdiepen in de hoop dat het niemand zou opvallen, en dat gebeurde ook niet.
Toen de collies van Lahardane vergiftigd waren, stelde Lucy voor dat deze hond een van deze zou vervangen omdat hij nooit echt helemaal van de O’Reilly’s was geweest; maar het voorstel werd niet met enthousiasme ontvangen en binnen een week begon Henry twee pups te trainen die hij voor een zacht prijsje van een boer in de buurt van Kilauran gekregen had. Al was ze haar beide ouders toegewijd, haar vader vanwege zijn ontspannen houding, haar moeder vanwege haar zachtmoedigheid en haar schoonheid, Lucy was die zomer kwaad op hen omdat ze haar affectie voor de hond van de O’Reilly’s niet deelden, en kwaad op Henry omdat hij dat ook niet deed: en dat was in retrospectie alles wat er van die zomer over had moeten blijven, en dat zou ook zo geweest zijn als die nachtelijke narigheid er niet geweest was.
Lucy kreeg er niets over te horen. Het enkele schot dat haar vader loste, wekte haar niet uit haar slaap maar werd in een droom het kraken van een tak die het begaf door de wind, en Henry had gezegd dat de collies waarschijnlijk een vergiftigd stuk land op gegaan waren. Maar met het verstrijken van de weken begon de zomer anders aan te voelen, en afluisteren werd haar bron van informatie.
‘Het zal wel weer betijen,’ zei haar vader. ‘Er wordt nu al over een wapenstilstand gepraat.’
‘De narigheid gaat door, met of zonder wapenstilstand. Alles wijst erop dat het zo zal gaan. Je kunt het voelen.We kunnen niet beschermd worden, Everard.’
Lucy, die in de hal stond te luisteren, hoorde haar moeder voorstellen dat ze misschien maar moesten vertrekken, dat ze misschien geen keus hadden. Ze begreep niet wat daarmee bedoeld werd, of wat het was dat zou betijen. Ze schoof dichter naar de op een kier staande deur toe omdat de stemmen zachter werden.
‘We moeten aan haar denken, Everard.’
‘Ik weet het.’
En in de keuken zei Bridget: ‘De Morells zijn van Clashmore vertrokken.’
‘Dat heb ik gehoord.’ Henry’s traag uitgesproken verkondiging bereikte Lucy in de hondengang, zo heette het gangetje dat van de keuken naar de achterdeur leidde. ‘Dat heb ik ook gehoord.’
‘Die zijn al boven de zeventig.’
Henry zei even niets en merkte toen op dat in tijden als deze altijd het ergste werd aangenomen en dat het voordeel van de twijfel altijd uitging naar mogelijke rampspoed. De Gouvernets waren van Aglish vertrokken, zei hij, de Priors van Ringville, de Swifts, de Boyces. Overal hoorde je alleen maar over weggaan.
Toen begreep Lucy het. Ze begreep het ‘verlaten huis’ waar de naamloze hond vandaan was gekomen. Ze stelde zich achtergelaten meubilair en eigendommen voor, want daar was ook over gesproken.Toen ze het begreep rende ze weg door het gangetje, en het kon haar niet schelen dat haar voetstappen te horen waren en dat de deur naar het erf hard dichtsloeg en dat ze bij dat geluid zouden weten dat ze had staan luisteren. Ze rende het bos in, omlaag naar de beek, waar ze nog maar een paar dagen geleden haar vader geholpen had om een serie oversteekstenen neer te leggen. Ze zouden Lahardane verlaten – de vallei en de bossen en het strand, de platte stenen waar de garnalenpoeltjes waren, de kamer waarin ze ontwaakte, het gekakel van de kippen op het erf, het klokken van de kalkoenen, haar voetstappen de eerste afdrukken op het zand als ze naar school in Kilauran liep, het wier dat was opgehangen om het weer te voorspellen. Ze zou een doos moeten zoeken voor de schelpen die op de vensterbank in haar slaapkamer lagen uitgestald, voor haar dennenappels en haar stok in de vorm van een dolk, haar vuurstenen. Niets kon achterblijven.
Ze vroeg zich af waar ze heen zouden gaan en kon de gedachte niet verdragen dat het een plek zou zijn die ze zich niet kon voorstellen. Ze huilde eenzaam tussen de varens die in kluitjes een stukje van de beek af stonden. ‘Dan is het afgelopen met ons,’ had Henry gezegd toen ze had staan luisteren, en Bridget had gezegd dat dat zo zou zijn. Het verleden was de vijand in Ierland, had haar vader eens gezegd. Die hele dag bleef Lucy op haar geheime plekken in de bossen van de vallei. Ze dronk van de bron die haar vader ontdekt had toen hij zelf klein was. Ze ging op het gras liggen op de plek in het bos waar de zon doordrong. Ze ging op zoek naar de vervallen hut van Paddy Lindon, die ze nooit had kunnen vinden. Paddy Lindon dook vaak als een wildeman uit de bossen op, zijn ogen bloeddoorlopen, haar dat nog nooit een kam gezien had. Paddy Lindon was degene die de stok in de vorm van een dolk voor haar gevonden had, en die haar had laten zien hoe je een vonk uit een vuursteen sloeg. Een stuk van het dak van de hut was ingezakt, had hij haar verteld, maar een ander stuk was nog goed. ‘Wor’ ik niet kapotgemaakt door de regen?’ zei hij vaak. ‘Zoals dat door die ouwe plaggen van het dak drupt, kom ik nog eens voor me tijd in me graf.’ De regen beschimpte en kwelde hem als een duivel uit de hel, zei hij. En op een dag zei haar vader: ‘Die arme Paddy is gestorven,’ en toen moest ze ook huilen.
Ze gaf de zoektocht naar waar hij gewoond had op zoals ze al zo vaak gedaan had. Ze kreeg honger, dus zocht ze haar weg terug door het bos naar de beek en vandaar naar de landweg die terug naar Lahardane leidde. Op de landweg kwam het enige geluid van haar voetstappen of als ze een dennenappel wegschopte. Ze vond het op de landweg bijna fijner dan waar ook, al was het helemaal heuvelopwaarts als je naar het huis terugging.
‘Wat ben jij me er voor eentje!’ gaf Bridget haar op schrille toon een standje. ‘Kind, kind, alsof we niet al genoeg problemen hebben.’

[...]

 

Copyright © 2002 William Trevor
Copyright Nederlandse vertaling © 2003 Miebeth van Horn en Meulenhoff Boekerij bv, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum