Leesfragment: Iets ter grootte van het universum. Een familiesaga

12 juni 2016 , door Jón Kalman Stefánsson
| |

Op 16 juni verschijnt Jón Kalman Stefánssons Iets ter grootte van het universum. Een familiesaga (Eitthvað á stoerð við alheiminn, vertaald uit het IJslands door Marcel Otten), wij publiceren voor.

Iets ter grootte van het universum is een caleidoscopische roman waarin de lezer meegezogen wordt in het rijke universum van Stefánsson, aan de hand van een familiegeschiedenis in het twintigste-eeuwse IJsland. Het relaas van een gespannen relatie tussen vader en zoon en dat van een vrouw die zich ondanks alle tegenslagen staande weet te houden, zijn aanleiding tot vele dichterlijke bespiegelingen. Hoe onvoorwaardelijk moet liefde eigenlijk zijn? En zijn onze gevoelens niet altijd een weerspiegeling van het hele universum? In zijn meanderende verteltrant schetst de auteur een onvergetelijk beeld van een familie. Iets ter grootte van het universum vormt een tweeluik met het al eerder verschenen Vissen hebben geen voeten. In zijn volstrekt eigen, lyrische stijl vertelt Stefánsson een hartverscheurend verhaal over mensen die lijden en liefhebben, op zoek zijn naar zichzelf en tegelijkertijd op de vlucht voor hun eigen werkelijkheid.

 

Dan treedt het lot in werking, maar het sneeuwt boven de lege straten van Keflavik, de werkloosheid en de reclameborden

Een tante van Ari en mij had absoluut geen vertrouwen in oude gewoontes en gebruiken die mogelijk een nette bewoording zijn voor bijgeloof en onwetendheid, tenzij het tegendeel waar is en ze een vorm van wijsheid zijn die ons in leven hield in dit wrede land, dit grote, eenzame eiland. Het leven heeft haar zelden genade getoond, hetzij met mannen hetzij met het lot, en ze heeft over die tijd een gedicht gemaakt. Het ging over haar dochter, Lara, die stierf na een zwaar ziekbed toen ze pas acht was. Ondanks haar jonge leeftijd leek ze te weten wat haar te wachten stond, ze was ongelooflijk sterk, niet uit het veld te slaan, maar uiteindelijk brak ze, ze ontwaakte uit haar sluimer, sperde haar ogen wijd open, greep haar moeder vast en vroeg angstig: Mama, denk je dat het veel pijn doet als je sterft? Ben ik dan alleen, mama? En onze tante, die altijd Lilla, Kleintje, werd genoemd, glimlachte en zei: Nee, mijn hartje, we zullen altijd samen zijn, ik ga nooit van je weg. Maar het kostte haar enorm veel moeite om te liegen, vervolgens te glimlachen en die glimlach voor haar dochter vast te houden zodat ze de laatste uren van haar leven iets moois zag en zodoende zou geloven dat de dood slechts een zijdelingse gebeurtenis was, een moment van aarzeling voor het geluk, en dat ze helemaal niet bang hoefde te zijn dat het een gemene, lelijke vent was die op de donkere berg boven het dorp leefde. Het lukte Lilla die glimlach vast te houden, maar ze kon niet haar tranen stuiten die onafgebroken uit haar grijze ogen stroomden. Ze had haar armen om Lara heen geslagen en voelde hoe het jonge leven uit haar wegebde, ze hield uit alle macht de liefde vast die onmetelijk is en veel ouder dan het zevenhonderd jaar oude lavaveld dat ze vanuit het raam in hun huis in Grindavik zag. Ze hield haar vast, maar de dood aan de andere kant trok veel harder, uiteindelijk trekt hij alles naar zich toe, bloemen en zonnestelsels, bedelaars en presidenten. Lilla voelde het, ze voelde dat haar liefde, de tranen, de wanhoop zinloos was, dat in het aangezicht van de dood er geen gerechtigheid was, alleen maar het einde, en toen maakte ze het gedicht, ze kon niet anders, een onweerstaanbare kracht dwong haar dat te doen, terwijl ze het tengere, achtjarige lichaam in haar armen hield, lang geleden had ze haar leven al in ruil aangeboden, haar geluk, haar gezondheid, haar herinneringen, alles, maar het werd volkomen genegeerd. Alles was zinloos en het enige wat Lilla kon doen, het enige wat ze haar dochter kon aanbieden was haar armen om haar heen slaan terwijl de tranen stroomden, het ene gebed na het andere opzeggen, zo oprecht en puur dat het onbegrijpelijk is dat er niets gebeurde, dat ze niets bewerkstelligden, misschien bestaat er geen gerechtigheid in deze wereld, geen snipper, geen spoor. Maar toen, en misschien wel daarom, maakte ze een gedicht over haar dochter. Dat ze een meisje van acht was, met krullend, blond haar, een blank gezichtje, hemelsblauwe ogen, een grappig klein neusje, en een mond eronder waarmee ze zo kon lachen dat al het lelijke in de wereld ophield en veranderde in donkere steentjes die je gewoon weg kon gooien.
Lilla’s jongere broer was dichter, haar zus ook, maar Lilla had nog nooit een gedicht geschreven, net zomin als haar oudere broer, de grootvader van Ari en mij, niet één letter, tot op dat moment, toen al het andere had gefaald. Eén gedicht, twee strofen, en toen ging de wereld dood.

Een jaar later was Lilla’s man bij haar weggegaan. Het was alsof ze er niets meer om gaf verder te leven, nog kinderen te krijgen, hem tot haar toe te laten, hij kreeg nauwelijks de kans bij haar te zijn, laat staan haar aan te raken. Hij beschuldigde haar van hysterisch verdriet, zo zei hij het: ‘hysterisch verdriet’. Ik had het kunnen weten, zei hij kwaad, gilde hij haast, ik ben herhaaldelijk voor die familie van jou gewaarschuwd, ontworteld, hysterisch, niet te vertrouwen, een stelletje neurotische kunstenaars. Ik wil verder leven, is dat een misdaad, is dat verraad? Je bent gewoon bezig mij met je verdriet kapot te maken.
En toen sloeg hij met zijn grote, gebalde vuist op tafel, maar met een schittering in zijn ogen, het leek plotseling alsof hij tegen zijn tranen moest vechten. Later werd hij een rijke reder, hij was haast een nationale bekendheid, hij wordt genoemd in De geschiedenis van Grindavik, maar niet in verband met Lilla, zo is het nu eenmaal, we herinneren ons de rijkdom, niet het verdriet. En zij verhuisde weer naar Reykjavik. Met haar bagage in één tas: een paar extra kleren, vier boeken, de snuiftabaksdoos van haar vader die stierf op de dag voordat ze werd geconfirmeerd, hij viel straalbezopen in de haven van Reykjavik, hij spartelde lachend in het koude water, werd er even later uit opgevist door een giechelende drinkebroeder, omdat Lilla’s vader, de overgrootvader van Ari en mij, eruitzag als een spookachtige kwal of een mislukte vis in zee, echter te laat zodat hij ziek werd, hij kreeg een longontsteking en stierf. Verder zat er niets in de tas behalve het stel extra kleren, de vier boeken, de snuiftabaksdoos, een foto van Lara, twee kledingstukken van haar, haar pop, vier tekeningen, en het gedicht dat Lilla had uitgetypt en onder de foto had geplakt. En ten slotte het zelfverwijt dat ze Lara had verraden door verder te leven in plaats van met haar te sterven.
De foto met het gedicht was altijd het eerste wat ze aan de muur hing als ze naar een ander onderkomen verhuisde, een ander souterrain, een andere zolder, een ander kamertje, hetgeen ze heel vaak deed, ze verhuisde in totaal zesentwintig keer in ruim veertig jaar. Een beetje alsof ze op de vlucht was, ze hield het nooit langer dan twee jaar op een bepaalde plek uit en het eerste wat ze altijd deed was het bevestigen van het kleine fotootje van een zevenjarig glimlachend meisje tegen de buitenmuur van het huis in Grindavik, in de jaren dat de zon scheen. De foto hing boven een kleine, groene bank, het gedicht eronder gelijmd en de vier tekeningen eromheen. Met de tijd werden de foto en het gedicht het enige wat de wereld eraan herinnerde dat haar dochter hier op aarde was geweest. Ari en ik leerden het gedicht algauw van buiten, we deden het ongevraagd, zonder erbij na te denken, we hadden ontelbare malen op de stoelen tegenover de bank gezeten, warme chocolademelk gedronken, cake gepeuzeld, door Lilla gastvrij ontvangen, en het gedicht was op de een of andere manier naar binnen gesijpeld. Lilla kwam daar bij toeval achter, toen ze oud en niet zo gezond meer was, zichzelf niet meer in de hand had, dit bedachtzame mensje begon te trillen, vervolgens heen en weer te wiegen alsof ze zichzelf wilde kalmeren, maar toen huilde ze alleen nog maar, was ze totaal weerloos tegenover ons, alsof het gedicht het enige was dat voorkwam dat haar dochter in de vergetelheid geraakte. Zolang het gedicht bestond en iemand het kende, zou Lara aan gene zijde geen gevaar lopen. Iemand zou op haar letten als de duisternis vol gevaren was – het gedicht zou dan een boodschap zijn die het onbekende gebied tussen leven en dood zou bereiken, helemaal naar het achtjarige meisje dat op haar moeder wachtte, aan gene zijde van ons bevattingsvermogen, helemaal naar haar toe, het zou haar aanraken en zeggen, kalm maar, kalm maar, alles is in orde, want mama komt gauw, gauw gaat ze dood en dan plukken jullie samen boterbloemen.
Ze verhuisde zesentwintig keer, van een kelder naar een zolder, van een zolder weer naar een kelder en voordat ze voor het eerst in een nieuwe woonruimte ging slapen telde ze de ramen in de woning, een, twee, drie, vier, vijf, want dan kwamen de dromen van die nacht uit, een oud geloof, bijgeloof, oude ballast, en het was bijna het enige wat ze van dergelijke dingen serieus nam, wat ze wilde geloven, dat dromen over een kracht beschikten waar een wakker noch logisch denkend mens weet van had en wie weet: misschien zou ze op een nieuwe ochtend met een glimlach van haar dochter wakker worden, die nog steeds acht jaar zou zijn ook al waren decennia verstreken, niets wordt ouder in de dood, de tijd verstrijkt niet in de eeuwigheid, daar verdwijnt zijn gewetenloze macht in het niets. Om de een of andere reden namen Ari en ik dat geloof van haar over, de ramen tellen in de woning waar je voor het eerst gaat slapen, zelfs al is het maar tijdelijk, we namen het geloof over dat die simpele handeling je dromen kan laten uitkomen, de natuurwetten kan buigen: ik tel de ramen in het kleine, houten huis van twee verdiepingen van onze oom in de oude wijk van Keflavik. Ik moet daarvoor echter naar buiten, naar buiten terwijl het sneeuwt, zo dicht dat Keflavik compleet verdwenen is. Ik kom helemaal wit weer binnen, met een engelensluier, alsof ik gezegend ben, de katten van mijn oom blazen als twee gifslangen naar mij, maar ik ga slapen, spreid de deken uit over mijn oom die in de leunstoel ligt te slapen, terwijl hij luistert naar de band Hljomar die ‘Het is hemels om te leven’ zingt, wat natuurlijk een boude bewering is. Ik spreid de deken over hem uit, stoot voor de tweede keer tegen de modelvliegtuigjes die aan dunne draden aan het plafond hangen, straaljagers van het Amerikaanse leger. Ik heb de ramen geteld, de sneeuw is van me af gesmolten, ik heb de deur van de slaapkamer zorgvuldig afgesloten zodat de katten niet binnen kunnen komen om mijn ogen uit te krabben, ik ga dan in het bed liggen dat doet denken aan mijn oude opklapbed en val in slaap. Ik hoor de oceaan door mijn slaap heen, die is buiten, buiten in de sneeuw, niet ver voorbij het huis beneden, het grootste muziekinstrument ter wereld met zijn zusters lot en dood in zijn akkoorden, en diens tegenpolen troost en onstuimigheid. Ik zink langzaam weg in de wereld van de slaap, en het geluid van de zee vermengt zich met mijn droom. De zee die ooit Odds thuis was, Ari’s opa van vaderszijde, hij keek naar de zee en hij was vrij. Het laatste wat ik hoor voordat de slaap mij meeneemt, dromen mij omarmen, is dat mijn oom in de kamer beneden in zijn slaap praat en dan blij lacht.
Ik slaap.
Net zoals Ari in het Luchthavenhotel. Voor hem is het makkelijk de ramen te tellen, je ontkomt er niet aan te weten hoeveel het er zijn, het zijn er slechts twee, maar ze lijsten behoorlijk veel sneeuw in, al het andere is verdwenen, de inwoners van Keflavik kunnen eventjes van de wereld uitrusten, ze bestaat niet meer. Alleen de sneeuw en de lucht tussen hen in hebben voldoende ruimte. Alleen de sneeuw, dat wit van de hemel. Boodschappen, kussen die op ons voorhoofd smelten. Al het andere is verdwenen, het benzinestation, de winkels ertegenover, de Nieuwe Bioscoop, de Hafnarstraat, de Hringbraut die een beetje verder weg ligt, de werkloosheid, de lege haven, de kerstverlichting, de reclameborden. Er is alleen maar sneeuw, hij slokt constant die hele nacht op en verbindt op die manier de aarde met de hemel; hetgeen wellicht belangrijker is dan wij beseffen, want de oude bronnen berichten – veel ouder dan die over het tellen van de ramen waardoor dromen uitkomen, ontzettend veel ouder, uit de tijd dat men geen ramen kende en zelfs geen huizen – dat op zo’n nacht, stil en met zoveel sneeuw, er geen verschil meer bestaat tussen hemel en aarde, en dan kunnen de overledenen met ons, die nog steeds leven, praten. Sneeuwvlokken veranderen in boodschappen van de doden: Ik hou nog steeds van jou, god-o-god, ik mis je zo, het gaat redelijk met mij, ja, heel goed, dank je, hier krijg je fantastische koffie en het uitzicht doet je jaren achtereen versteld staan, van mij mag je wegrotten in de hel, vergooi je leven niet met banaliteiten, maar richt je op iets groots, de poging is altijd de moeite waard en je bent mooi als je het probeert, kleed je morgenochtend nou warm aan, het wordt koud en je mag geen kou vatten.
Ari hoort dit allemaal niet, hij slaapt.
Hij viel eindelijk in slaap toen hij het artikel van Sigga had gelezen dat bij de brief van zijn stiefmoeder zat, een artikel over het geweld van mannen tegen vrouwen, over het geweld dat ze gebruiken – en vervolgens het verhaal van Sigrun over toen ze werd verkracht. Ari en ik hadden gezien hoe Kari haar op de dansavond mee naar buiten nam, in de Lada, en we zagen dat hij haar verkrachtte. Ze was amper zestien jaar, hij dertig en nog wat, vader van twee kinderen. En we slaagden erin het totaal verkeerd te interpreteren, we zagen de auto schommelen en zijn witte billen in de achterruit verschijnen, harig, wit, als twee duveltjes. Ari huilde toen hij het had gelezen. Weliswaar niet meteen. Hij zat er eerst gewoon als verlamd bij, ijsbeerde vervolgens de hotelkamer op en neer, trillend van woede, walgend van zichzelf, hij voelde zich minderwaardig, plofte neer op het bed, staarde voor zich uit, vloekte, wreef over zijn gezicht en merkte dat het door tranen nat was. Hij dacht, verbaasd bijna: ik huil. Hij poetste zijn tanden. Huilde. Las weer het verhaal van Sigrun. Hij ging op het internet, tikte haar naam als trefwoord in en viste meteen vier foto’s op uit de grote zee. Op die vier foto’s was ze aanzienlijk ouder dan vijftien, maar dat deed er niet toe, want Ari kon zich nog heel goed herinneren hoe ze in het westen, in Budardal, zich in het abattoir bewoog, in dat slaperige dorp waar maar een paar bomen groeien, de was aan de waslijn wappert, de mensen in hun slaap woelen, en verder is er niet veel meer. Sigrun bewoog zich zo dat we alleen maar van haar konden houden, daar viel niets aan te doen. Ari droomde over een leven met haar, we kregen haar soms aan het lachen en dan trilde alles in onze ziel. Maar toen ging ze met Kari in zijn auto en hij trok haar broek uit en duwde zijn lid bij haar naar binnen, verkrachtte haar, terwijl wij vlak ernaast in een blauwe Landrover zaten, keken hoe de Lada schommelde, hoe Kari’s billen verschenen, we luisterden naar de band Brimklo en hadden medelijden met onszelf. Ari lag in bed, het tasje met snoepgoed lag voor zijn neus, de whiskyfles stond op de brief van zijn stiefmoeder, grotendeels ongelezen, hij was van plan hem te lezen voor hij ging slapen, maar hij kon het niet. Uitgeput, ongelooflijk moe, en toch duurde het lang eer hij in slaap viel. Hij trok de gordijnen niet dicht, omdat het rustgevend was naar de zwevende sneeuw te kijken, hij had geen idee dat sneeuwvlokken potentiële woorden van de doden zijn: Let op dat je je goed toedekt, zodat je het niet koud krijgt. Zijn hart bonkte, zijn zenuwen trilden, maar uiteindelijk bracht de sneeuw hem tot rust. Het bracht hem tot rust, wiegde hem in slaap en nu slaapt hij. Hij was na een verblijf van ruim twee jaar in Denemarken terug naar IJsland gekomen, zag dat de bergen voor de hemel reuzenbloemen zijn, hij moest over de oude lessenaar heen buigen zodat Asmundur, zijn neef en vroeger hier in Keflavik ons voorbeeld, zijn brede wijsvinger in zijn endeldarm kon schuiven. Hij slaapt. De whiskyfles boven op de brief van zijn stiefmoeder, de oorkonde van Odd ernaast, als een belangrijk bericht dat hij nog moest uitwerken.

Ari’s laatste gedachten voordat hij in dromen wegzonk waren over Lilla. Waarschijnlijk omdat hij dacht: twee ramen, een, twee, ik heb ze geteld, nu komen mijn dromen uit. Maar wat als ik iets ergs droom, een kwade droom heb, jezus, als ik droom dat iemand doodgaat, een nachtmerrie heb waarin mijn kinderen doodgaan. Ach, Lilla, dacht hij half wakker, en toen kwam ze naar hem, klein van stuk, kalm, als kind toen ze nog jong was, was ze een woelwater, maar het verdriet bracht haar tot rust, ze was altijd kalm, zo kenden we haar, vriendelijk, onverstoorbaar, maar soms twinkelden haar ogen, alsof ze naar meer leven verlangden, naar geluk, ze had de warmste handen die Ari ooit gevoeld had, alsof ze er iedereen mee kon troosten, maar ze kon het zichzelf niet vergeven dat ze bleef leven terwijl haar dochter stierf, dat ze haar alleen in de klauwen van de dood had achtergelaten, niet hard genoeg had getrokken, niet intens genoeg van haar had gehouden, wat voor een mens is iemand die zijn kind niet kan redden? Maar ze kwam bij Ari toen hij half wakker was, streelde zijn voorhoofd met haar warme, eeltige hand, ze kon hem troosten, tot rust brengen, in slaap sussen, haar ogen vriendelijk maar verdrietig omdat de doden veroordeeld zijn te zwijgen en daarom op ons moeten vertrouwen.
En het sneeuwt boven Keflavik.
Het sneeuwt boven de werkloosheid, de lege straten, het kleine, houten huis van twee verdiepingen in de oude wijk en het hotel dat werd opgetrokken op de ruïnes van het vrieshuis Skuli Miljoen, het sneeuwt boven die stad die herinneringen opslaat, de voetsporen van Ari en mij, het sneeuwt boven het tehuis waar Ari’s vader, Jakob, woont, maar het is niet zeker dat hij slaapt, misschien is hij wakker, luistert hij naar muziek, denkt na over zijn leven dat zijn einde nadert, de poort van de duisternis nadert, hij werd in het oosten geboren, in Neskaupstad en ooit lag hij half bewusteloos op het strand, nog geen jaar oud, zijn moeder, Margret, had hem net op de grond gegooid en waadde verder de zee in. Hij is wakker en denkt na over zijn leven, of hij denkt er helemaal niet over na, vermijdt het erover na te denken. Hij kan niet slapen, of hij durft het niet, is bang om te slapen, want dan zijn we zo blootgesteld, een open wonde – waarin al onze verdedigingswerken op breken staan.

 

© 2015 Jón Kalman Stefánsson
© 2016 Nederlandse vertaling Ambo | Anthos uitgevers, Amsterdam en Marcel Otten

pro-mbooks1 : athenaeum