Leesfragment: Ik ben Hendrik Witbooi

02 oktober 2016 , door Conny Braam
| | | |

In 1884 begint Hendrik Witbooi met zijn Nama-volk aan een profetische trektocht naar het vruchtbare noorden om de droogte van de Kalahari-woestijn te ontvluchten. Tegelijkertijd zet zo’n honderd kilometer verderop de keizerlijke afgevaardigde dr. Heinrich Göring voet aan land in de nieuwe Duitse kolonie Zuidwest-Afrika – het huidige Namibië. Wat volgt is een strijd op leven en dood tussen de Duitse Schutztruppe en de voor hun onafhankelijkheid vechtende Afrikanen. Tijdens de grote opstand van 1904 weet de tachtigjarige Hendrik Witbooi alle Afrikaanse stammen te verenigen. Hij zal de geschiedenis in gaan als een van de grootste vrijheidsstrijders die Afrika heeft gekend.

Conny Braam schreef deze heroïsche geschiedenis – kijkend door de ogen van Hendrik Witbooi, die vele honderden brieven in het Kaap-Hollands naliet.

 

Een
‘Ik wil niet verkeerd begrepen worden’

In de vroegte van 14 juli 1884 ondertekent !Nanseb |Gâbemab bij het laatste licht van de maan zijn eerste vredesaanbod. Ik ben uw vriend Hendrik Witbooi. Zijn rechterhand is verkrampt door het krullen van de letters en de nijpende kou. Eindelijk kan hij zijn wijs- en middelvinger bevrijden van het stompje potlood. Met takken brengt hij de smeulende as voor zich weer tot leven, hij schuift zijn kalebas binnen de warmte van het vuur. Het water erin zal wel bevroren zijn. Naast hem spitsen zijn honden hun oren en grommen. De paarden, verderop, snuiven en hinniken onrustig. Misschien is er een luipaard in de buurt of een overmoedige hyena. Hij ziet hoe de mannen die met hem waken even hun kin optillen en aandachtig luisteren. De anderen duiken rillerig dieper onder hun deken en slapen door of sluimeren een beetje, ruggelings tegen elkaar. Maar allen zijn alert. Bij het minste alarm zullen ze overeind springen, klaar voor een gevecht.
De Witboois hebben hun bivak opgeslagen op de oever van de Usip, aan de rand van de Kalahariwoestijn. Aan de overkant van de droge rivier lichten, verspreid over golvende heuvels, de vuren van de Herero op. In het schijnsel zijn de silhouetten van hun krachtig gebouwde lichamen goed te onderscheiden. Het zachte gerucht van hun stemmen draagt ver in de stilte van de dageraad. Ze houden de Witboois in de gaten, vanuit de schemering loeren vele ogen. Hendrik schat hun aantal op enige honderden – misschien wel bijna duizend. De Herero zijn een machtig volk met enorme kuddes die grazen over een uitgestrekt gebied. En het zijn niet te onderschatten strijders, weet hij uit bloedige ervaring. Zijn groep Witboois bestaat uit niet meer dan driehonderd man, die armzalig zijn bewapend met wat oude achterladers. Ze zijn ook bijna door hun munitie heen.
Al drie dagen peilen ze elkaars krachten. Over en weer zijn schoten gelost en al vijf keer is het tot een schermutseling gekomen. Maar sinds de vorige middag wordt er alleen nog over en weer geroepen. Wat een goed teken is. Dat kan niets anders betekenen dan dat ook de Herero zich zorgen maken over hun voorraad kogels.
Hendrik trekt zijn jas strakker om zich heen en kijkt naar de verblekende sterren – met de maan al op weg naar het onderaardse. Hij voelt zijn lege maag en zou graag iets willen eten. Maar hij ziet ervan af. Hun proviand begint eveneens verontrustend te slinken. Drie weken zijn ze al op expeditie naar het noorden – ver voorbij de weidegronden van de Herero. Daar moet een vallei zijn waar het zo rijkelijk regent dat er talloze beekjes samenvloeien en ware rivieren vormen. Rivieren die zo diep zijn dat je met moeite naar de overkant kunt waden. Het water kan er zelfs zo stijgen dat de natuurlijke bedding niet volstaat en de stromen buiten hun oevers treden. En nog lang na de regens blijft de hele omgeving met sappig groen bedekt. Hem is verteld dat het gras er zo hoog kan groeien dat zelfs te paard alleen de ruggen van de koeien zichtbaar zijn. Je schijnt er trouwens ook bronnen te kunnen vinden die met stoom uit de aarde spuiten. De precieze ligging van de vallei is hem niet bekend – ergens tussen het Auasgebergte in het oosten en de hooglanden van het Khomasgebergte in het westen. Zo althans heeft zijn grootvader Kido het hem beschreven, en Kido wist het op zijn beurt van zijn vader, en die had het weer van diens ooms.
Het verlangen naar een vruchtbare vallei in het noorden was lang geleden geboren nadat het volk, toen nog als Khoisan bekend, door blanke mannen met vuurwapens was verdreven uit de Kaap – daar waar Afrika ten einde gaat, daar waar ze sinds heugenis als nomaden hadden geleefd. Hun eerste trektocht, meer een vlucht, voerde hen met hun kuddes dwars door de Noordelijke Kaap, om pas maanden later vlak onder de Oranjerivier tot stilstand te komen. In de rustplaats, die de naam Pella droeg, werd in 1825 Hendrik geboren en daar waakte hij als herdersjongen over de geiten van het volk. De familieclans, die zich allen Witboois noemden omdat ze grootvader Kido Witbooi als kapitein erkenden, rustten vele jaren uit, totdat Kido opnieuw aandrang voelde met het volk verder te trekken. Er waren opnieuw en steeds vaker blanke mannen in de buurt gesignaleerd, met modernere vuurwapens dan voorheen.
Kido bezat evenwel weinig kennis van geografie en aarzelde daarom lang over de weg die ze zouden nemen. Voor alle zekerheid wendde hij zich tot Tsui-//goab – de schepper van de Khoisan – de god die waakte over hun gezondheid en welvaart. Maar Tsui-//goab verschafte geen duidelijkheid over de juiste ligging van de vallei. En omdat Kido, ook al was hij kapitein, niet in z’n eentje over zo’n ingrijpende kwestie kon beslissen, nam hij pas na wekenlang vergaderen met zijn raad van wijze ouderen het besluit om met het hele volk de Oranjerivier over te trekken. Daarna volgden ze zoals het nomaden betaamt het spoor van het vee, dat blijkbaar hetzelfde verlangen koesterde, want ook dat trok steeds noordelijker Namaqualand in.
Omdat koeien en geiten nu eenmaal niet in een rechte lijn lopen, maar eerder van graspol naar graspol, deden ze er tien jaar over voor Kido in 1863 besloot dat een vlakte bij de bocht van een rivier wel eens het gezochte land kon zijn. Maar zeker was hij er niet van. Ze noemden het Khaxa-tsûs, wat zoveel betekent als ‘de plek waar het voor boogschutters onveilig is’. En met boogschutters werden natuurlijk andere stammen bedoeld, want de Witboois zelf beschikten toen al over vuursteengeweren die ze uit de Kaap meegenomen hadden.
Op de stenige grond tussen de waterloze Namibwoestijn in het westen en de droge Kalahari in het oosten bouwden de vrouwen de honderden pontoks op – hun tijdelijke ronde hutten van gevlochten matten, bevestigd over een frame van takken. Deze keer niet om ze weer snel af te breken – grootvader Kido, al een man van zeventig met verstijfde spieren en broze botten, had besloten dat ze hier voorlopig zouden blijven tot hij zeker wist dat dit de vruchtbare plek was die Tsui-//goab voor het Witbooi- volk had bestemd en waarover zijn vader had gesproken.
Maar al snel bleek dat Khaxa-tsûs onmogelijk het beloofde land kon zijn. Er viel steeds minder regen – uiteindelijk niet meer dan wat druppels. De aarde raakte met een bittere zoutkorst bedekt, waaronder ieder grassprietje stierf. Het werd zo droog dat zelfs de schildpadden het ondraaglijk vonden. De kale steppen lagen vol met kadavers en alleen de gieren liepen volgevreten rond.
Daarna werden de laatste koeien die de Witboois nog restten getroffen door een dodelijke ziekte. Toen ze alleen nog schorpioenen te eten hadden, waren de Witboois voor het eerst gedwongen bij de buren op veeroof uit te gaan. De rijke Herero, een paar dagtochten verderop, hadden toch zoveel koeien en ossen dat ze die onmogelijk konden tellen. Maar de Herero bleken het verdwenen vee wel degelijk te missen. Ze lieten het er niet bij zitten en schoten een paar Witboois in de benen. Dat had Kido en zijn mannen erg verbaasd. Ze begrepen niet hoe die Herero, toch niet uit de Kaap afkomstig, aan spiksplinternieuwe geweren kwamen.
En alsof dat allemaal nog niet erg genoeg was, werden de Witboois vervolgens zelf getroffen door een onbekende ziekte die, naar ze later hoorden, door blanken ‘de zwarte pokken’ werd genoemd. In korte tijd bezweken er bijna tweehonderd mensen. En dus smeekten ze de kapitein hen verder te leiden naar de vruchtbare vallei in het noorden, zoals hij hun toch had beloofd. Maar de hoogbejaarde Kido, bij wie het nomadenbloed niet meer zo snel stroomde, antwoordde dat hij daar in alle rust nog eens over wilde nadenken.

© Conny Braam

pro-mbooks1 : athenaeum