Leesfragment: Ik heet Lucy Barton

24 december 2016 , door Elizabeth Strout
| |

Dit jaar verscheen Elizabeth Strouts Ik heet Lucy Barton (My Name is Lucy Barton, vertaald door Barbara de Lange), een van de beste boeken van 2016 volgens de recensenten van Time, The New York Times en De Groene. Lees bij ons het eerste hoofdstuk!

In haar internationale bestseller 'Olive Kitteridge', bekend van de succesvolle HBO-serie, toonde Elizabeth Strout zich een groot kenner van menselijke relaties. In 'Ik heet Lucy Barton' wordt door een eenvoudig ziekenhuisbezoek inzicht verschaft in de meest kwetsbare relatie van allemaal: die tussen moeder en dochter. Lucy Barton is langzaam aan het herstellen van wat een simpele operatie had moeten zijn. Haar moeder, met wie ze in jaren niet gesproken heeft, komt op ziekenbezoek. Ze zoeken toenadering tot elkaar door te roddelen over mensen die Lucy nog uit het dorp van haar jeugd kent, maar het blijft onwennig. Onder de oppervlakte liggen nog steeds de spanning en het verlangen dat elk aspect van Lucy's leven beïnvloed heeft: het ontvluchten van haar getroebleerde familie en haar verlangen om schrijfster te worden. De stem van Lucy verbindt dit krachtige verhaal: ijverig observerend, diep menselijk en in alle toonaarden herkenbaar.

 

Eens – nu jaren geleden – moest ik bijna negen weken in het ziekenhuis blijven. Het was in New York en ’s nachts had ik vanuit mijn bed een ongehinderd uitzicht op het Chryslergebouw met zijn geometrisch schitterende lichtjes. Overdag verbleekte de schoonheid van het bouwwerk en geleidelijk werd het simpelweg een van de vele grote blokken tegen de blauwe lucht en leken alle gebouwen van de stad teruggetrokken, stil, veraf. Het was mei, en toen juni, en ik weet nog dat ik vaak voor het raam naar de straat beneden stond te kijken, naar de jonge vrouwen – van mijn leeftijd – in hun voorjaarskleren, buiten met lunchpauze; ik zag de hoofden in gesprek bewegen, de blouses rimpelen in de zachte wind. Ik dacht dat ik, als ik eenmaal uit het ziekenhuis was, nooit meer over straat zou lopen zonder dankbaar te zijn dat ik een van die mensen was, en dat was ik ook jarenlang – dan herinnerde ik me het uitzicht uit het ziekenhuisraam en was ik blij dat ik op straat liep.
Om te beginnen was het een simpel verhaal: ik was naar het ziekenhuis gegaan voor een blindedarmoperatie. Na twee dagen kreeg ik vast voedsel, maar dat kon ik niet binnenhouden. En toen kwam de koorts. Niemand kon een bacterie vinden of achterhalen wat er was misgegaan. Dat is ook nooit gelukt. Ik kreeg vocht via het ene infuus en antibiotica via het andere. De slangen hingen aan een metalen standaard op wiebelige wieltjes die ik met me meetrok, maar ik werd snel moe. Begin juli verdween de aandoening die me had beheerst. Maar tot die tijd verkeerde ik in een heel vreemde toestand – van letterlijk koortsachtig afwachten – waar ik vreselijk onder leed. Thuis had ik een echtgenoot en twee jonge dochtertjes; ik miste mijn meisjes verschrikkelijk en ik was zo bezorgd dat ik bang was er nog zieker van te worden. Toen mijn arts, aan wie ik erg was gehecht – hij was een Joodse man met hangwangen, die een last van zachtmoedige droefheid op zijn schouders droeg, en die ik aan een verpleegster had horen vertellen dat zijn grootouders en drie tantes in de kampen waren vermoord – deze aardige man, die een vrouw en vier volwassen kinderen had hier in New York, kreeg waarschijnlijk medelijden met me en zorgde ervoor dat mijn meisjes – die vijf en zes jaar waren – op bezoek mochten komen mits ze niet ziek waren. Ze werden mijn kamer binnengebracht door een familievriendin, en ik zag dat hun gezichtjes vies waren, net als hun haar, en ik trok mijn infuustoestel mee met hen onder de douche, maar ze riepen: ‘O, mama, wat ben je dun!’ Ze waren erg geschrokken. Ze zaten naast me op mijn bed terwijl ik hun haar droogde met een handdoek en daarna gingen ze tekenen, maar een beetje bangig, dat wil zeggen dat ze niet om de haverklap stopten om te zeggen: ‘Mama, mama, vind je het mooi? Mama, kijk die jurk van mijn sprookjesprinses eens!’ Ze zeiden bijna niets en vooral de jongste kon blijkbaar geen woord uitbrengen en toen ik mijn armen om haar heen sloeg, zag ik dat haar onderlipje naar voren schoof en haar kin begon te trillen; ze was nog maar zo’n klein ding en deed zo haar best dapper te zijn. Toen ze weggingen keek ik niet uit het raam om ze te zien weglopen met de vriendin die ze had gebracht en die zelf geen kinderen had.
Mijn man had het natuurlijk druk met het huishouden en bovendien met zijn werk, en hij had niet vaak de tijd om me te komen opzoeken. Toen we elkaar leerden kennen had hij verteld dat hij een hekel had aan ziekenhuizen – toen hij veertien was, was zijn vader er gestorven – en nu merkte ik dat hij het meende. Op de eerste kamer waar ik was geplaatst, lag een oude vrouw naast me dood te gaan; ze riep de hele tijd om hulp – ik vond het opvallend hoe on - attent de verpleegsters waren, want ze jammerde dat ze doodging. Mijn man kon het niet aan – hij kon het niet aan mij daar te komen opzoeken, bedoel ik – en hij liet me naar een eenpersoonskamer overplaatsen. Onze verzekering dekte die luxe niet en elke dag was een aanslag op ons spaargeld. Ik was blij dat ik die arme vrouw niet meer hoefde te horen jammeren, maar ik zou me hebben geschaamd als iemand had geweten hoe eenzaam ik me voelde. Telkens als er een verpleegster mijn temperatuur kwam opnemen probeerde ik haar een paar minuten bij me te houden, maar de verpleegsters hadden het druk, ze konden niet langer blijven om een praatje te maken.
Een week of drie nadat ik was opgenomen zag ik, toen ik op een keer in de namiddag mijn blik van het raam afwendde, mijn moeder in een stoel aan het voeteneinde van mijn bed zitten. ‘Mam?’ vroeg ik.
‘Hoi, Lucy,’ zei ze. Haar stem klonk verlegen maar nadrukkelijk. Ze leunde naar voren en kneep door het laken in mijn voet. ‘Hoi, Wizzle,’ zei ze. Ik had mijn moeder in geen jaren gezien en ik zat haar maar aan te staren; ik kon maar niet achterhalen waarom ze er zo anders uitzag.
‘Hoe ben je hier gekomen, mam?’ vroeg ik.
‘Gewoon, met het vliegtuig.’ Ze wapperde met haar vingers en ik wist dat de emoties ons te veel waren. Ik wapperde dus maar terug en ging op mijn rug liggen. ‘Het komt allemaal goed, denk ik,’ voegde ze eraan toe op diezelfde verlegen klinkende maar dringende toon. ‘Ik heb geen dromen gehad.’
Haar aanwezigheid en het noemen van mijn bijnaam, die ik in geen tijden had gehoord, gaven me een warm stromend gevoel vanbinnen, alsof alle spanning iets massiefs was geweest, maar nu niet meer. Meestal werd ik om middernacht wakker en dommelde ik maar een beetje of lag klaarwakker uit het raam te staren naar de lichtjes van de stad. Maar die nacht sliep ik aan één stuk door en ’s ochtends zat mijn moeder op dezelfde plek als de vorige dag. ‘Geeft niets,’ zei ze toen ik ernaar vroeg. ‘Je weet toch dat ik niet zoveel slaap.’
De verpleegsters boden aan een bed voor haar te halen, maar ze schudde haar hoofd. Telkens als een verpleegster aanbood een bed voor haar te halen, schudde ze haar hoofd. Na een tijdje vroegen ze het niet meer. Mijn moeder bleef vijf nachten bij me, en als ze al sliep was het in haar stoel.
Op onze eerste volle dag samen praatten mijn moeder en ik met tussenpozen; ik geloof dat we geen van beiden goed wisten wat we moesten doen. Ze vroeg naar mijn meisjes en terwijl ik antwoordde begonnen mijn wangen te gloeien. ‘Ze zijn geweldig,’ zei ik. ‘O, ze zijn gewoon geweldig.’ Naar mijn man vroeg mijn moeder niet, ook al was hij degene – dat vertelde hij me aan de telefoon – die haar had opgebeld om te vragen of ze naar me toe wilde gaan, die haar vliegticket had betaald, die had aangeboden haar van het vliegveld op te halen – mijn moeder die nog nooit had gevlogen. Ondanks haar antwoord dat ze een taxi zou nemen, ondanks haar weigering hem te ontmoeten, had mijn man haar aanwijzingen en geld gegeven om bij me te komen. En nu, nu mijn moeder in een stoel aan het voeteneinde van mijn bed zat, zei ze ook niets over mijn vader en daarom zei ik ook niets over hem. Ik hoopte almaar dat ze zou zeggen ‘je vader hoopt dat je beter wordt’, maar dat deed ze niet.
‘Was het erg eng om een taxi te nemen, mam?’
Ze aarzelde en ik meende de doodsangst te zien die haar moest hebben overmand toen ze uit het vliegtuig kwam. Maar ze zei: ‘Ik heb een tong in mijn mond, en die heb ik gebruikt.’
Na een stilte zei ik: ‘Ik ben echt blij dat je er bent.’
Ze lachte kort en keek naar het raam.
Dit was midden jaren tachtig, vóór de mobiele telefoon, en wanneer de beige telefoon naast mijn bed rinkelde en mijn man aan de lijn was – mijn moeder merkte dat vast en zeker aan de zielige toon waarop ik ‘Hoi’ zei, alsof ik in tranen kon uitbarsten – stond ze stilletjes uit haar stoel op en liep de kamer uit. Ik neem aan dat ze op die momenten iets te eten ging halen in het restaurant, aangezien ik haar niet één keer heb zien eten, of mijn vader belde uit een telefooncel verderop in de gang, aangezien mijn vader vermoedelijk wel zou willen weten of ze goed was aangekomen – er waren, voor zover ik het begreep, geen problemen tussen hen – en nadat ik met allebei de kinderen had gesproken en de hoorn wel tien keer had gekust, en daarna mijn hoofd weer op het kussen had gelegd, met mijn ogen dicht, kwam mijn moeder weer stilletjes binnen, want als ik mijn ogen opendeed zat ze er.
Die eerste dag spraken we over mijn broer, de oudste van ons drieën, die ongetrouwd was en thuis bij mijn ouders woonde, ook al was hij zesendertig, en over mijn oudere zus, die vierendertig was en vijftien kilometer bij mijn ouders vandaan woonde, met vijf kinderen en een echtgenoot. Ik vroeg of mijn broer een baan had. ‘Hij heeft geen baan,’ zei mijn moeder. ‘Hij blijft ’s nachts bij dieren die de volgende dag worden geslacht.’ Ik vroeg wat ze nou zei, en ze herhaalde wat ze had gezegd. Ze voegde eraan toe: ‘Hij gaat naar de stal van de Pedersons, en slaapt bij de varkens die naar de slachterij moeten.’ Dit verraste me en dat zei ik ook, maar mijn moeder haalde haar schouders op.
Daarna praatten mijn moeder en ik over de verpleegsters; mijn moeder gaf hun meteen een bijnaam: ‘Koekje’ voor de magere die maar een enkel kruimeltje vriendelijkheid toonde; ‘Kiespijn’ voor de gekwelde oudste verpleegster; ‘Ernstig Kind’ voor de indiaanse die we allebei aardig vonden.
Maar ik was moe, en dus begon mijn moeder verhalen te vertellen over mensen die ze vroeger had gekend. Ze praatte op een manier die ik me niet van haar kon herinneren, alsof diep vanbinnen een stuw van gevoelens, woorden en waarnemingen van jaren was weggestopt, en haar stem klonk hees en onbevangen. Af en toe dommelde ik weg en wanneer ik wakker werd smeekte ik haar verder te vertellen. Maar ze zei: ‘O, Wizzle-dee, je hebt je rust nodig.’
‘Ik heb al rust! Alsjeblieft, mam. Vertel nog iets. Het geeft niet wat. Vertel eens van Kathie Nicely. Dat vond ik altijd zo’n leuke naam.’
‘O ja. Kathie Nicely. Lieve hemel, met haar is het slecht afgelopen.’

 

© 2016 Nederlandse vertaling Barbara de Lange

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum