Leesfragment: Kerstdagen

25 december 2016 , door Jeanette Winterson
| |

Onlangs verscheen de verhalenbundel Kerstdagen van Jeanette Winterson (Christmas Days, vertaald door Arthur Wevers). Lees bij ons het verhaal 'De maretakkenbruid'!

Magie is een hoofdingrediënt in het speelse, vindingrijke oeuvre van Jeanette Winterson, en nu laat ze haar fantasie de vrije loop in twaalf betoverende (kerst)verhalen voor de donkere, koude avonden - aangevuld met twaalf feestelijke recepten voor een vleugje Engelse kerstsfeer. In een afgelegen victoriaans huis aan zee, tijdens de langste nacht van het jaar, hoort de eenzame gast 's nachts mysterieuze geluiden op zolder. Een vrouw alleen wordt getroost door een filosofische fee die haar een wens laat doen. Een ezel geeft zijn bijzondere visie op het verhaal van de geboorte van Jezus. Of ze nou heidens of Bijbels of gothic of autobiografisch zijn, de twaalf verhalen in Kerstdagen zullen onze kinderlijke verbazing over en geloof in de kerst opnieuw aanwakkeren. Deze verhalen worden door Winterson aangevuld met haar eigen bijzondere kerstherinneringen en twaalf feestelijke, nostalgische kerstrecepten.

 

De maretakkenbruid

In dit deel van Engeland is het de gewoonte op kerstavond verstoppertje te spelen. Volgens sommige mensen komt het gebruik uit Italië, waar lootjes worden getrokken om te bepalen wie de duivel is en wie de paus. Wanneer dit is vastgesteld, rennen alle andere leden van het gezelschap weg en verstoppen ze zich zo goed als ze kunnen. Daarna gaan de duivel en de paus in het hele huis op zoek naar zondaren. Sommigen zijn verdoemd en anderen worden gered. Dan moeten ze allemaal een boete betalen aan de duivel en de paus. Dat is meestal een kus.

Mijn echtgenoot verklaart dat we vanavond jager en hinde zullen spelen. De dames gaan zich verstoppen. De heren gaan op jacht.
Mijn echtgenoot neemt me liefdevol op zijn knie en geeft me een zoen. Ik ben de prooi die hij gevangen heeft, maar hij heeft me nog niet bezeten. Dat komt nog wel.

Het is mijn huwelijksnacht. In deze streken is het de gewoonte op kerstavond te trouwen. Het is een heilige tijd, maar het gloeit van de vreemde lichten. De dag van Christus is nog niet aangebroken; het is de dag van onverwachte bezoeken en maskerades.
Ik kom niet uit deze streken. Ik kom uit een woest land, maar ik ben van adel. Mijn aanstaande echtgenoot is vierendertig en twee keer zo oud als ik. Hij zegt me dat een wezen zonder vleugels niet meer op een vogel kan lijken dan ik. Hij bedoelt het goed. Ik ben frêle en laat geen sporen na als ik val. Mijn voeten laten geen voetstappen achter. Mijn echtgenoot houdt van mijn taille, die zo slank is als een touw. Hij zegt dat mijn handen en voeten zo teer zijn als een web. Hij noemt me zijn gesponnen ding. De eerste keer dat we elkaar zagen, maakte hij voorzichtig mijn haar los en kuste hij me.
‘Je zult wel leren om van me te houden,’ zei hij.

Ik ben de jongste dochter van mijn vader. Ik heb een kleine bruidsschat en had verwacht naar het klooster te worden gestuurd. Maar mijn aanstaande echtgenoot is rijk en geeft niet om de juwelen van zijn vrouw. Hij wil liever dat ik naast hem straal, dan dof glinster achter kerkmuren.
Het is hier het gebruik dat de echtgenoot de trouwjurk verzorgt – wit, maar met een piepklein rood vlekje op de plek waar hij het maagdenvlies zal scheuren. De meid kwam en kleedde me om voor de bruiloft. Ze wenste me veel geluk en gezondheid.
‘Is hij een goede man, mijn echtgenoot?’ vroeg ik toen ze de jurk strak aantrok.
‘Het is een man,’ zei ze. ‘Verder moet je het zelf beslissen.’
Ik was aangekleed en keek in de zilveren spiegel. De meid had een flesje met bloed. ‘Voor de vlek,’ zei ze.
Ze bracht het bloed aan bij mijn hart.

Mijn aanstaande echtgenoot en ik zijn vanaf mijn vaders huis te paard gekomen. De wegen zijn te slecht voor een koets. Het land is bedekt met wit en ligt onder de sneeuw te slapen. De breidel van mijn paard was bedekt met rijp.
‘Zuiverheid,’ zei mijn echtgenoot. ‘Deze witte wereld is voor jouw trouwdag.’
Mijn adem was dik van de vorst. Ik stelde me voor dat ik de vormen die uit mijn mond vlogen kon lezen. Het was alsof ik tegen mezelf praatte in een ijle taal die niemand anders begreep. Mijn adem vormde woorden – LIEFDE. PAS OP. MOED. ONGEZIEN.
Met dit spel amuseerde ik me gedurende de hele ijspegel van onze reis. Toen we door het woud van Bowland reden, ging mijn aanstaande echtgenoot in zijn stijgbeugels staan en sneed hij een maretak uit een eikenboom. Hij vlocht er een kroontje van en hing hem aan zijn zadelboog. Hij was voor mij, zei hij, voor als we gingen trouwen. Ik was zijn maretakkenbruid. Ik keek hem aan van opzij. Hij was zo zelfverzekerd en zo gelukkig. Ik ben verlegen en schroomvallig. Ik hou van zijn zelfverzekerdheid en ongedwongenheid.
‘Ze is zo zenuwachtig als een haas,’ had mijn vader gezegd. ‘Zo zenuwachtig als een haas die dekking zoekt.’ Mijn echtgenoot zei dat hij me wel zou dekken. Al zijn mannen lachten, en mijn vader ook. Ik bloosde. Maar hij is niet onvriendelijk.
Tijdens onze rit stelde ik me voor dat mijn jeugdige ik een tijdje met me meereed. Bij het eerste kruispunt keerde ze haar pony en zwaaide ze ten afscheid. Al die mijlen had ik alleen maar gedacht aan thuis en aan wat ik achterliet. Ik liet ook een deel van mezelf achter.
Ook andere ikken verdwenen op die sombere weg. Mijn vrije, zorgeloze, onbezonnen ik, de ik die ik ben als ik alleen op de hei ben of als ik alleen in het donker bij een kaars lig te lezen, kon niet meekomen, hoewel ze het wel heeft geprobeerd.
Hoe meer mijn aanstaande echtgenoot op gemoedelijke toon over mijn plichten als zijn dame sprak, hoe meer ik het gevoel kreeg dat ik verstrikt raakte in een lange dag van bezoek en bevelen. Het was niet gepast als de vrouw des huizes een mantel over haar schouders gooide en naar buiten rende in de regen.
Maar zo was het om volwassen te worden en dat hoefde ik niet te vrezen. Er stond vast een nieuwe ik op me te wachten.

Bazuinen. Vlaggen. Rennende voeten. Flakkerende lichten. My lady, dit is uw huis.
Ja. Hier. Het slot. Oud en ommuurd. Zijn familie heeft het eeuwen geleden gebouwd. Het is alsof we in zijn familie wonen. En daar bij de ophaalbrug, daar is ze, daar staat ze op me te wachten. De ik die ik zal worden, ouder, ernstiger, donkerder. Ze knikte naar me toen ik over de ophaalbrug reed. Ze glimlachte niet.

Bazuinen. Vlaggen. Gebogen hoofden. Flakkerende lichten. Muziek.
We zijn getrouwd.
Mijn nieuwe echtgenoot hield mijn hand vast en fluisterde dat hij me zou weten te vinden, waar ik me ook verstopte. Hij zei dat hij me kon ruiken. Hij begroef zijn gezicht in mijn nek toen ik op zijn schoot zat. Hij zei dat hij mijn zachtmoedige jager was. Hij zei dat ik in het huis kon gaan en kon staan waar ik wilde. Er kon me hier niets overkomen.
Terwijl hij me zo zat te besnuffelen, werd er hard op de deur gebonsd. Het is hier het gebruik om vreemden die op kerstavond onverwacht en onaangekondigd verschijnen met veel pracht en praal te ontvangen.
Maar dit is mijn trouwdag.
De poort werd geopend. Hoefgekletter weergalmde in de uitgestrekte stenen zaal alsof het er vol onzichtbare paarden en onzichtbare ruiters was.
Een gesluierde dame in het groen reed de zaal in op een zwarte merrie. Ze liet het paard stilhouden. Ze steeg niet af. Mijn echtgenoot ging naar haar toe, bood haar zijn hand en hielp haar afstijgen. Hij kuste haar hand en heette haar welkom. Ik kon haar gezicht niet zien, maar haar lippen waren rood en haar haar was zwart.
‘Mijn vrouw,’ zei hij toen hij me voorstelde aan de dame, en toch kwam het me voor dat een vreemde bij die woorden, die in de lucht hingen als mijn vorstwoordenboek, niet zou hebben geweten wie van ons beiden zijn vrouw was.
De dame neeg haar hoofd.
Er klonk muziek. Hij danste met haar, had alleen oog voor haar, terwijl ik toekeek in het wit en wachtte. Even later kwam hij terug. Hij boog voor me en zei: ‘Dat is hier een gebruik. De onuitgenodigde gast.’
‘Ken je haar dan niet?’ vroeg ik.
‘Of ik haar ken?’ zei hij en glimlachte. ‘Het is kerstavond.’
De dame danste nu met een ander. De zaal was helder verlicht en de dansen waren snel en gelukkig. Ik dronk wijn. Ik at. Alle gasten wilden me eer bewijzen. Ik was ook gelukkig. De uren gingen voorbij.

En toen…
Mijn echtgenoot haalde zijn dolk uit zijn riem en sloeg hard met het handvat op de tafel. De muziek stopte.
‘En nu begint de jacht!’ zei hij, en er werd gelachen.
Uit zijn zak haalde hij een wit masker, dat hij aan mij gaf. De dames begonnen hun masker op te doen, en ook de heren. Mijn echtgenoot had een luipaardkop, die hij naar beneden had getrokken als een vizier. Hij begon te tellen.
Nu was het tijd voor de dames, tijd voor mij, om giechelend en kwebbelend weg te rennen door de gangen die even lang waren als een droom.
Ik kende de weg niet. De zware kaarsen in de raamstijlen waren roerloos en stil als bedienden, maar verlichtten de stenen doorgangen nauwelijks. Ik rende weg met een meisje van mijn leeftijd, dat iedere bocht en trap leek te kennen.
Terwijl ze voor me uit rende, zag ik een stel deuren die naar een hoge kamer leidden. Ze rende door. Ik aarzelde en ging naar binnen.
In het hout van het bed was een stel zwanen uitgesneden. Op de kussens lagen bloemblaadjes van winterrozen die voor de huwelijksnacht op kerstavond in de broeikas werden gekweekt.
De kaarsen in de kamer waren niet aangestoken. Het tafereel werd slechts verlicht door het brandende haardvuur.
Zonder het te weten wist ik dat dit de bruidskamer was. Hier zou hij me naartoe brengen zodra hij me had gevonden. Hier zouden we ons leven samen beginnen.
Op de gouden sprei lagen twee nachthemden, als slapende ridders, beide wit, maar op de zijne waren luipaarden geborduurd en op de mijne hinden.
Ik moest glimlachen toen ik onze symbolen daar zo vreedzaam en slapend zag, en vroeg me af hoeveel jaar we daar zij aan zij zouden liggen, tot de tijd ons voor zich kwam opeisen. Op het kussen lag het kroontje van maretakken – geheimzinnig, giftig, zo wit als de dood, zo groen als de hoop.
In een opwelling maakte ik mijn halskettinkje los – het afscheidscadeau van mijn vader. Ik kuste het en legde het op het hemd van mijn echtgenoot. Daarmee gaf ik mezelf aan hem. Hij hoefde niet op me te jagen.
Ik liep over van geluk en rende de kamer uit, zo licht als een schaduw. Ik had een heel eind gelopen. Ik bleef even staan en keek om me heen, maar toen hoorde ik iets verderop voetstappen, die weerkaatsten op de stenen trap. Verstop je! Snel! Ik wist zeker dat hij het was.
Onder het raam aan het einde van de gang stond een grote oude dekenkist. Het lukte me nauwelijks om de deksel op te tillen en ik moest al mijn krachten aanspreken. Stemmen nu, rond en rond op de wenteltrap. Ik tilde de deksel op en sprong in de kist. Hij was leeg en dieper dan ik had verwacht. Daar kon ik redelijk comfortabel blijven wachten.
Ja. Zijn stem. Zijn voetstappen. Hij zou al snel de deksel optillen en me naar onze kamer dragen. Ik moest proberen niet te lachen van geluk en verwachting. Misschien had hij het meisje opgedragen me deze kant op te sturen.
En toen hoorde ik de stem van een vrouw. Ik hoorde haar lachen en vragen: ‘Hier?’ Hij antwoordde: ‘Nee, daar niet.’ Ze zei: ‘Waar dan? Of ben je misschien van gedachten veranderd?’
Nu was het zijn beurt om te lachen. Toen stilte. Of iets wat op stilte leek, als kussen en aanrakingen stilte zijn. Ik duwde de deksel van de dekenkist zo ver open dat ik net naar buiten kon gluren.
De dame in het groen stond tegen de muur. De onuitgenodigde gast. Ter ere van de kersttijd.
Haar jurk was tot haar middel losgemaakt en mijn echtgenoot had zijn handen op haar borsten gelegd. Haar handen lagen op zijn rug en gleden gretig omlaag, trokken zijn overhemd uit zijn kniebroek. Hij ging een stap naar achteren, trok zijn jas en zijn hemd uit, lette niet op de kou. Hij was knap. Sterk. Slank. Zonder haar blik van hem af te nemen ontknoopte ze de flap van zijn kniebroek tot de plek waar hij ontsprong en toen zat ze op haar knieën.
Ik wilde niet meer kijken. Ik had dit al eerder gezien. In het daglicht en in mijn dromen. Ik had de stalknechten met de dienstmeisjes gezien. Nu keek ik naar mijn eigen echtgenoot. Ik voelde verlangen, opwinding en angst en proefde de verdachte smaak van braaksel in mijn keel. Ik stond op het punt de deksel van de kist open te smijten en tevoorschijn te komen. Maar mijn echtgenoot hielp de dame weer overeind, draaide haar om en duwde haar met haar gezicht naar voren over de kist. Ik hoorde de klik van de deksel, het geruis van rokken en toen het geluid van hun genot.
De zware kist weerstond de aanval. Ik stak mijn hand op, vlak onder haar buik, met slechts twee centimeter hout tussen ons in. Met mijn hand streelde ik de onderkant van de deksel op de plek waar hij haar was binnengedrongen. Ik ademde met hen mee en wachtte.
Dit was mijn huwelijksnacht.

Het duurde niet lang voordat ik ze hoorde vertrekken. Hun gelach en gedempte stemmen. Toen hun voetstappen die de wenteltrap afdaalden.
Ik had trillende, klamme handen en voelde me krachteloos en daarom draaide ik me op handen en voeten en duwde ik tegen de deksel met mijn rug.
Er gebeurde niets. Ik zat gevangen.
Het angstzweet brak me uit. Mijn hart ging als een razende tekeer. Ik hapte naar lucht en slaagde erin op mijn rug te gaan liggen om de deksel met beide voeten aan te vallen.
De kist gaf mee, maar bezweek niet. De klik die ik had gehoord toen hij haar omlaag duwde, was van het slot, dat roestig was omdat het al jaren niet was gebruikt en nu klem zat.
Ik schreeuwde. Hij zou me wel horen. Er kwam vast iemand. Iemand. Haal adem. Luister. Haal adem. Geen lucht. Ik hoorde slechts leegte. Waarom zou hij naar zijn bruidskamer komen zonder zijn bruid?
Ben ik flauwgevallen? Ik leek thuis te zijn en zat aan de oever van de rivier op de zonsopgang te wachten. Was ik daar al de hele nacht? Tot mijn schrik drong het opeens tot me door dat ik de zon nooit meer zou zien opkomen. Mijn lichaam was als een mist die optrok.
LIEFDE. PAS OP. MOED. ONGEZIEN.
De woorden vulden de kleinere en kleinere ruimte van de kist. De kleinere en kleinere ruimte van mijn borstkas. Met mijn laatste adem… Met mijn laatste adem…

Stierf ik niet.
Ik zag dat ik op de vloer naast de kist lag en dat de meid over me heen gebogen stond.
‘Ik heb je gezien,’ zei ze. ‘Ik heb hen gezien.’
‘Ik ga het hem vertellen,’ zei ik tegen haar, maar ze schudde haar hoofd. ‘Die dame is zijn nicht. De bisschop heeft hem verboden met haar te trouwen. Hij moet een erfgenaam verwekken. Als je dat voor hem hebt gedaan, zal hij je uit de weg ruimen en met haar trouwen.’
‘Me uit de weg ruimen?’
‘Hij zal je vergiftigen met de bes van de maretak. Het kind dat hij vannacht bij je verwekt, zal volgend jaar met kerst worden gespeend. Dan zit jouw taak erop. En dan komt zij naar hem toe, zoals ze vanavond naar hem toe is gekomen.’
‘Wie weten dit allemaal?’ vroeg ik.
‘Dat weet iedereen,’ zei ze.
‘Wil je me helpen ontsnappen?’

Dat wilde ze. Ze vond kleren voor me in zijn kledingkast. Ze waren te groot, maar in die kleren was mijn lichaam veilig.
Ik trok mijn bruidsjurk uit en gooide hem in de kist. Ik nam wat goud en zilver mee uit de kamer en gaf de meid de munten die ik van thuis had meegenomen. Ik liet het kettinkje liggen waar het lag, op zijn nachthemd, om hem aan mij te herinneren.
De meid bracht me naar een smalle trap, die naar een deur leidde.
De ernstige en donkere vrouw die ik had gezien toen ik naar binnen ging, stond nog steeds roerloos te wachten bij de ophaalbrug. De vrouw draaide zich naar me om. Ik staarde haar uitdagend aan en schudde mijn hoofd. De toekomst staat niet vast, tenzij we dat toestaan.
Ik liep weg van het verlichte kasteel en trok de duisternis van Kerstmis in. Ik liep door de nacht alsof de nacht een land was waar ik doorheen kon trekken, en op eerste kerstdag kwam ik bij zonsopgang enkele kilometers verderop bij een klooster. Ik luidde de bel en luidde de bel, zo woest als het begin van de wereld.
De nonnen kwamen naar de poort gerend en lieten me binnen.
In de kersttijd, zeiden ze, doet zich altijd een mirakel of een mysterie voor dat niet kan worden verklaard.
Ze vroegen niet om een verklaring, en die gaf ik ook niet.

En zo bleef ik in het klooster van het Eerste Mirakel. Ik ben hier de brouwer. Het is mijn werk om water in wijn te veranderen.

Twee jaar later, op de kortste dag van het jaar, tijdens de winterzonnewende, kwam er een rentmeester van het kasteel om een paar vaten van mijn mede te kopen. De heer van het slot ging weer trouwen.
‘Hij heeft niet veel geluk,’ zei de rentmeester. ‘Vorig jaar is hij met een meisje getrouwd. Ze waren zo gelukkig. Ze heeft een kind gekregen, een jongen, en toen is ze in de slotgracht gevallen. Haar spook waart nog regelmatig rond op de ijskoude kantelen die uitkijken over de slotgracht waar ze onder het ijs is geglipt en heeft gevoeld hoe het ijs zich sloot boven haar hoofd.’
Ik had niet gehoord dat hij weer was getrouwd. Of zo snel. Ik gaf de rentmeester nog meer wijn.
‘Ik dacht dat de heer al getrouwd was,’ zei ik. ‘Ze noemden haar de maretakkenbruid.’
‘Ach ja,’ zei de rentmeester, ‘ik zei toch dat hij niet veel geluk had. Die dame is verdwenen op hun huwelijksnacht, twee jaar geleden met Kerstmis. Niemand weet wat er met haar is gebeurd.’
Toen boog hij zich vertrouwelijk naar me over en fluisterde dat er nog een verhaal was. Haar trouwjurk was in een oude dekenkist gevonden. Haar lichaam was helemaal vergaan. Toen de dienstmeisjes de jurk optilden, was er geen spoor meer van het lichaam te bekennen, alleen maar stof.
‘Het is een vreemd verhaal,’ zei ik tegen de rentmeester. ‘En de heer van het slot heeft niet veel geluk in de liefde, zoals u al zei. En met wie gaat hij nu trouwen? Een jong meisje uit een goede familie?’
Het gezicht van de rentmeester werd rood, en niet van de bisschopswijn.
‘De heer van het slot heeft nu een zoon en een erfgenaam, maar geen vrouw, en daarom heeft de bisschop hem toestemming gegeven met zijn nicht te trouwen…’
‘Donker haar, rode mond en een groene jurk,’ zei ik, bijna in mezelf. De rentmeester keek verbaasd.
‘Ja,’ zei hij, ‘er wordt beweerd dat ze elkaar al beminden.’
‘Roddels,’ zei ik. ‘Dat kan niet anders.’
‘Nee, dat kan niet anders.’

Ik liet de vaten op zijn wagen laden, maar voordat hij vertrok, gaf ik hem nog een vat, een vaatje voor de bruid en de bruidegom, en een liefdesbeker. Ik vlocht er een kroontje omheen van een maretak, als een trouwring.
‘Een geschenk van het klooster,’ zei ik.
Ik zei er niet bij dat ik een aftreksel van maretakbessen aan het brouwsel had toegevoegd. Het is niet te proeven. Het leidt alleen tot de slaap waaruit niemand ontwaakt.

 

© 2016 Nederlandse vertaling Arthur Wevers

pro-mbooks1 : athenaeum