Leesfragment: Kind van alle landen

16 juni 2016 , door Irmgard Keun
|

Vandaag verschijnt Irmgard Keuns roman Kind van alle landen (Kind aller Länder, vertaald door Marcel Misset), 19 juni staat hij als een van de Schwobtitels centraal op het Schwobfest in Utrecht. Wij brengen een groot fragment.

In Kind van alle landen geeft Irmgard Keun een stem aan het tienjarige meisje Kully, die met haar vader en moeder voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog emigreert uit Duitsland. Haar vader, een drankzuchtige schrijver, verkeert permanent in geldnood en moet, nadat zijn boeken in Duitsland verboden zijn, zien rond te komen van het schrijven van krantenartikelen en de voorschotten van zijn buitenlandse uitgevers.

Op zoek naar werk en geld neemt hij zijn gezin mee op een reis door Europa die hen via Oostende, Brussel, Praag en Amsterdam naar New York brengt – en laat zijn liefdevolle vrouw en dochter veelal achter in hotels, samen met de rekening.

Op een kinderlijk naïeve, maar vertederende en humoristische wijze doet Kully verslag van hun avontuurlijke maar rusteloze bestaan als emigranten in het vooroorlogse Europa. Kind van alle landen is een bitterzoet meesterwerk over hoop in een uitzichtloze tijd.

 

In hotels ben ik ook geen erg graag geziene gast. Dat ligt niet aan mijn slechte opvoeding, maar dat is de schuld van mijn vader, over wie iedereen zegt: die man had nooit mogen trouwen.
De eerste dagen word ik in hotels altijd behandeld als het lievelingshondje van een rijke dame. De kamermeisjes tuiten hun lippen en maken kusgeluidjes. De portiers geven mij postzegels, die verzamel ik omdat ik ze later misschien kan verkopen. De man in de lift laat mij op het knopje van onze etage drukken en helpt mij daarbij slechts af en toe. En de kelners wapperen vriendelijk naar mij met hun servetten, maar dat houdt op zodra mijn vader vertrekt om geld bij elkaar te schrapen en mijn moeder en ik achter moeten blijven zonder dat er betaald is. Ons laat hij als onderpand achter: mijn vader zegt dat wij een hogere pandwaarde hebben dan diamanten of bont.
De kelners in het restaurant van het hotel wapperen niet meer vriendelijk met hun servetten, ze ranselen onze tafel ermee af. Mijn moeder zegt dat het is om die schoon te maken, maar het lijkt meer of ze naar ons slaan alsof we katten zijn die een stuk vlees proberen te stelen.
We durven ook bijna niet meer in het restaurant te komen, mijn moeder en ik, maar we hebben geen keus als we niet willen verhongeren, want we hebben geen franc meer en kunnen zelfs geen goedkope kaas kopen, geen appel of een stuk brood om stiekem op onze kamer op te eten.
Mijn vader heeft al het geld meegenomen op zijn reis naar Praag.
‘Eet en drink, jullie hebben hier krediet, maak je geen zorgen – ik heb het geregeld,’ zei hij voor zijn vertrek op het perron in Brussel.
We droegen dunne jassen omdat we geen dikkere hebben. We hadden het koud en kusten mijn vader bezorgd. Zijn blonde haar wapperde lachend en wuivend uit het raam toen de trein eindelijk vertrok. Mijn moeder huilde.
In het restaurant van het hotel durfde mijn moeder niet iets goedkoops te bestellen, kelners houden daar niet van en wij kunnen het ons niet permitteren de mensen hier nog meer tegen ons in het harnas te jagen. Met de lift gaan we ook niet meer omdat we geen fooi kunnen geven, en ook de portiers snellen we als de wind voorbij. Onze kamersleutel geven we ook niet meer af, omdat we geen seconde bij de portier willen blijven staan, want die geeft me geen postzegels meer. Mijn moeder vindt dat zijn gezicht geen mensengezicht is, maar een kille rekening.
Acht dagen is mijn vader nu al weg, we hebben zijn adres niet en hij heeft nog niet geschreven. Drie dagen geleden kwam er alleen een pakket van hem voor mij uit Boedapest, omdat ik jarig was. Ik werd tien. Misschien heeft mijn vader mij een pop gestuurd of een geborduurd jurkje, we weten het niet, voor een pakket moet je tol betalen en we hebben geen geld. Mijn moeder wilde de portier niet vragen om het voor te schieten, dat kan ze niet. Mijn vader wel. Die heeft zelfs een keer honderd franc geleend van een postbode. Het is vreselijk om een pakket te krijgen en het niet open te mogen maken om te kijken wat erin zit. Het pakket is van mij, maar ik mag er niet aan komen. Het blijft nog een tijdje in België, misschien krijg ik het later.
Mijn vader scharrelt altijd geld bij elkaar. Hij komt ook altijd weer terug. Ik geloof niet dat hij ons helemaal vergeet.
Die keer in Oostende was hij mij ook niet helemaal vergeten, alleen maar bijna.

We waren in de zomer van 1936 in Oostende, ik heb er veel mooie schelpen, zeesterren en krabbetjes gevonden, ik had er een aquarium mee gemaakt. Ik mocht het niet meenemen naar Brussel omdat ik al de hele tijd met een enorme poppenkeuken en een winkeltje rondreisde, en met twee schildpadden.
In het begin had ik in Oostende niemand om mee te spelen omdat ik de kinderen daar niet kon verstaan. Ze spraken Frans, maar ik sprak alleen Duits en dan nog voornamelijk Keuls.
We zijn uit Duitsland vertrokken omdat mijn vader het daar niet meer uithield, want hij schrijft boeken en voor kranten. We zijn de grote vrijheid tegemoet gereisd. Naar Duitsland gaan we nooit meer terug. Dat hoeft ook niet, want de wereld is heel groot.
Mijn vader krijgt voornamelijk uit Nederland geld voor zijn boeken, maar dat heeft niet veel zin omdat hij het geld al uitgegeven heeft voor het aankomt. Daarom zegt mijn vader dat er andere contacten en bronnen moeten worden aangeboord.
Mijn moeder en ik zijn mijn vader tot last, maar omdat hij ons nu eenmaal heeft wil hij ons ook houden.
‘Mijn kleine, dikke geelgorsje,’ zegt hij altijd tegen mijn moeder, want die heeft haren als gouden veertjes, een ronde, zachte borst, net als zo’n vogel, en bange ogen en ze ziet eruit alsof ze ieder moment kan wegvliegen. Ze zit ook nooit breeduit en overtuigend als een mens, maar als een vogel op een tak.
Ik lijk heel veel op mijn moeder, alleen zijn haar ogen veel blauwer dan de mijne, heeft ze veel dikkere benen en is ze sowieso veel dikker dan ik. Haar haar is netjes gekamd en op haar achterhoofd in een knotje gebonden. Mijn haren zijn kort en veel wilder. Mijn moeder is veel mooier dan ik; maar ik huil minder.

In Oostende hebben ze een mooi strand en een strandje dat veel goedkoper is, voor armere mensen. Nergens krijg je de zee voor niets, je mag er hooguit naar kijken, net als naar de wolken aan de hemel. Ik zou dolgraag een keer in een wolk liggen, maar dat kan pas als je dood bent. De zee kun je levend in, maar niet als je geen geld hebt, tenminste niet in Oostende. Je kunt er wel voor niets in, maar alleen met je kleren aan en niet verder dan je je jurk op kunt tillen. Daar heb je natuurlijk niets aan omdat je een jurk niet erg hoog mag optillen, dat is niet netjes. Omdat wij netjes naakt, tot aan onze nek met niets meer dan een badpak het water in wilden, joegen we mijn vader op kosten. Hij vindt baden ongezond, hij zat liever in een café aan het strand waar hij iets bruins dronk dat vies smaakte en in België eigenlijk niet mag worden gedronken.
Mijn vader zei ook dat Brussel hem niet beviel vanwege de slechte drank. Maar ze hebben hier ook wonderbaarlijke dranken die ik nooit eerder had gezien. Zoete sappen van ananas, druiven en pompelmoezen.
Mijn vader schrijft om ons te onderhouden. In Oostende heeft hij een nieuw boek geschreven, maar het kwam niet af omdat we zoveel zorgen hadden.
Als mijn moeder en ik mijn vader ’s middags gingen ophalen, zagen zijn ogen er soms uit alsof ze heel ver in zee waren gezwommen en nog niet terug waren. Mijn moeder en ik kunnen heel goed zwemmen, maar de ogen van mijn vader zwemmen nog veel verder weg. Ook stuurde hij ons vaak weg omdat hij niet wilde eten. Een geregeld bestaan stoort hem bij zijn werk en hij heeft er een hekel aan. We eten maar één keer per dag omdat het goedkoper is en meer dan genoeg. Ik heb toch altijd honger, al zou ik zeven keer per dag eten.
We zijn maar één keer op het nette strand geweest, je kleedt je daar om in een kasteel waarvan de vloeren en de muren van witte edelstenen zijn gemaakt en waar overal fonteintjes opbloeien als opengaande bloemen. Maar het nette strand is even vies als het arme ochtend op het arme strand tussen de weggegooide sinaasappelschillen te zonnen, haar huid werd zo donker als bruin fluweel. Soms gonsden er vliegtuigen over, zo zwaar en zo dichtbij. Ik hoopte dat er eentje neer zou storten, maar was er ook bang voor. Godzijdank is het nooit gebeurd. Grote schepen dobberden de haven uit naar Engeland. Ik heb vaak naar ze gezwaaid. Het mooist vond ik de witte zeilboten, want ze leken op het span vlindervleugeltjes dat bij mijn grootmoeder op het naaikistje staat en door een kleine blauwe prins wordt gemend.
Soms was ik bang dat mijn moeder doodgetrapt zou worden, want het kleine strand was zo vol met ballen, mensen en honden die heen en weer renden. Mijn moeder is ook een keer door een golf onderuit gesleurd. Ik nooit.
Ik speelde in het water en probeerde de golven te grijpen. In het begin waren ze ijskoud, later maken ze je warmer dan de zon.
Een keer heb ik een lichtblauwe kwal doormidden getrapt omdat hij zo mooi glansde en ik hem stuk wilde maken en wou dat er ineens heel veel kwallen waren.
Toen heb ik in zee gespuugd, en ik zag mijn spuug wegdrijven. Ik schaamde me en dacht dat ik de zee vies had gemaakt, maar toen sloeg er een golf over mijn spuug en was die weg.
Ik heb een keer van een heel oude, groene badkoets een wiel losgeschroefd om ermee op de golven te rijden en er kunstjes mee te doen. Het wiel viel er al bijna af, drie kinderen hebben me ermee geholpen. Tijdens dat gezamenlijke klusje heb ik Frans leren spreken. We schreeuwden allemaal opgewonden door elkaar. Ik was te opgewonden om me voor de andere kinderen te schamen en plotseling praatte ik net als zij. ‘Ça va,’ zeiden ze – ‘ça va, ça va,’ riep ik. Nu weet ik zoveel Franse woorden dat ik ze niet eens meer kan tellen. Ik weet niet van allemaal wat ze betekenen, maar dat geeft niets.
Belgische kinderen spelen ook. We hebben het wiel in het zand gezet, het met schelpen en zeewier versierd en zongen: ‘Allez, allez au bon marché.’
Er kwamen veel kinderen. Ze kochten schelpen, die ze betaalden met schelpen. De dikke paarden die de badkoetsjes trekken, liepen om ons heen, ze hebben ons niet vertrapt.
Later kwam er ruzie van, mijn vader moest het wiel betalen, want hoge golven hadden het weggespoeld. Hij was ontzettend boos en zei dat ik ons allemaal in het verderf zou storten. Ik moest twee, nee drie keer zo goed mijn best doen om mij in een vreemd land aan te passen, maar ik weet dat een kind zich veel beter aanpast in een vreemd land als het juist niet heel erg zijn best doet. Volwassenen weten dat natuurlijk niet, die spelen nooit met buitenlandse kinderen.
Ik moest huilen om dat wiel, en om me te troosten nam mijn vader me mee naar het Renommé.
Het Renommé is een prachtig restaurant en zo vreselijk duur dat er altijd meer kelners dan gasten zijn. De gasten gaan ook maar zelden zo goed gekleed als de kelners. De muren zijn er van spiegelglas en de servetten zijn zo stijf en zo wit dat ik bang was dat ze vies zouden worden als ik er alleen maar naar keek. Overal staan glazen en bloemen op tafel, van de servetten worden torens gebouwd. Ik heb liever tafels waar nog plek voor het eten is, maar mijn vader wilde een speciaal soort kaviaar eten, een speciale fl es champagne drinken omdat hij zich niet lekker voelde; daarom moesten we naar dat prachtige restaurant.

 

© Irmgard Keun, 1938
© Vertaling uit het Duits: Marcel Misset, 2016

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum