Leesfragment: Kopvoeter

07 juni 2016 , door Kristof De Muynck
| |

9 juni verschijnt Kopvoeter, het debuut van Kristof De Muynck. Wij publiceren voor.

Erwin Verschote trekt op een dag weg uit de stad om op het platteland een nieuw leven te beginnen. Hij komt er terecht tussen kleurrijke figuren. Er is Marre, de stugge boerin die hem een kamertje geeft op haar erf, Alma, de genereuze kleermaakster uit het dorp, en Antoine, de gevierde acteur. En dan is er nog Modest, de kopvoeter. Hij is al een maand of drie dood, maar hij becommentarieert nog steeds uitgebreid Erwins leven. Zo komen we te weten dat Erwin niet de vrijbuiter is die hij denkt te zijn. Voor hij het weet, is hij de wereld binnengedrongen die zijn vader vlak na de Tweede Wereldoorlog is ontvlucht, een plek vol onverwerkte verhalen en onbeantwoorde vragen. Want wie was bijvoorbeeld Elza en wat is er met haar gebeurd?

In Kopvoeter is de verbeelding aan de macht. Kristof De Muynck roept een wereld op waarin het verleden voortdurend inbreekt op het heden, de geschiedenis wraak neemt over de grenzen van de generaties heen en mooie jonge meisjes evengoed paarden kunnen zijn. Kopvoeter is een sprookjesachtige familieroman, even schokkend en intrigerend als hilarisch.

 

I

Wo soll ich fliehen hin,
Weil ich beschweret bin
Mit viel und Grosen Sünden?
Wo soll ich Rettung finden?
Wenn alle Welt herkäme, Mein Angst sie nicht wegnäme. — J.S. Bach, Kantate Nr. 5 ‘Wo soll ich fliehen hin’ (BWV 5)

Op een hoek van de Wolstraat in de grote stad zat Erwin aan de bar in café De Kat. Hij polijstte de geelkoperen barre met de ribbels van zijn handen. De unieke afdruk ervan zou in een onderzoek naar een diefstal onherroepelijk tot bij hem leiden. Zijn werkhanden polierden de messing buis. Een vlezige vijl die met toevoeging van ziltig zweet een doorleefde glanslaag aanbracht, als was hij een geduldige Japanse meester in het honderd uren durende leggen van laklagen. Traag en geduldig, gestaag en gulzig zat hij aan het geoliede marmeren blad van de toog die de ‘zink’ droeg. Starend in de spiegels van het buffet waarin je, tussen de glazen door, zowat het halve café kon overzien.
In drie van de zeven gevallen stond Isaïah achter de bar. Zij was de jongste telg uit een geslacht dat het café-instinct over vele generaties in vrouwelijke lijn had doorgegeven. Zij verstond de kunst van het serveren, dirigeren en verdelen van haar aandacht over de meute. Op deze doordeweekse avond lag Erwin in een zee van bier en tijd te drijven op het ritme van zijn hart dat, ondanks de liters verdoving, steeds sneller begon te slaan naarmate het café leegliep.
Isaïah had geen beter moment kunnen kiezen om Erwin een crimineel voorstel te doen.
‘Wat is mijn schuld, Isaïah?’
‘Met de traktaties en de soep is het driehonderdvijfentachtig frank, Erwin.’
‘Verkocht!’
‘Zeg, Erwin. Ik wou je eigenlijk nog iets vragen…’
Als een langverwachte symfonie dansten deze woorden door zijn hoofd.
‘Ja, Isaïah, ga je gang!’

Nog geen tien minuten later zaten Erwin en Isaïah samen op de bank achter het dashboard van een snorrende 2pk. De stad lag te sudderen – een middeleeuwse steenoven, waarin ze langzaam gaar werden. De oude Citroën voerde een dans uit met de tramsporen waar hij nu en dan eens wiegelend in vergleed. Het dakje was opgerold en de verwarming stond helemaal open. Isaïah lag lichtjes onderuit te staren naar de wervelende nevels van haar sigaret. Erwin keek opzij. In zijn ogen weerkaatste het schijnsel van het licht dat werd opgeworpen door de tramrails. Ze gleden onder hem door als twee vlijmscherpe messen die hem van zijn verleden losmaakten. Westwaarts reden ze, onder de rivier, door de betegelde tunnel, een lange slurfvormige beenhouwerij. In het blikkerende licht wipte Isaïah een kroonkurk van een gekoelde Tuborg, die ze zonder iets te zeggen in Erwins gezichtsveld bewoog.
Erwin verlangde naar de komst van de Walkuren, de Isaïae. Onder de bogen door van donker jagersgroen, dat in zijn klim naar boven tot nederigheid was genoopt. Door het spinnenweb over de wegel. Langs de egel die zat te jagen op zijn prooi. Door het veld liep de landelijke asfaltweg, wit afgeboord, als een geplette slang. Het asfalt werd zachter en dunner en ging over in een zandweg. Erwin was opgewonden. Isaïah hield de spanning er bewust in om hem scherp te houden. De zandwegel kroop naar een bos. Isaïah had pretoogjes. Dat kon hij zien in het schichtige licht dat door het loof en langs de haren en het voorhoofd vriendschap zocht met haar gezicht. Midden in het bos een reusachtig park, een immense olievlek waarin een kasteel dreef.
Isaïah stapte uit en gebaarde naar Erwin dat hij haar moest volgen. Hijgend als een jonge hond ging hij dicht achter haar staan. ‘Bang’, besloot Isaïah, terwijl ze naar een deur schuifelde en met enig wrikken de twee grendels opzijschoof. Erwin deinsde achteruit toen ze met een oude tuimelschakelaar het licht aanknipte. Isaïah sloeg wat motten en ander ongedierte dat op het licht was afgekomen van zich af en trok Erwin mee naar binnen. Achter hem viel de deur dicht. Een hardrocker rukte aan zijn hart en drumde erop los. Wat als die grendels in het slot schoven… Zij stonden bij een trap van donkerrode baksteen die wel zeshonderdzesenzestig centimeter de diepte in kroop. Aan de zijkant hing een dik touw bij wijze van reling. Met haar armen open en lichtjes overhellend keek zij Erwin uitdagend aan. ‘Volg mij Erwin. Maar rustig hè!’ Schaapachtig schuifelend volgde hij zijn Eurydice, het touw vastklemmend en zichzelf vervloekend. Nauwelijks durfde hij te bewegen. Kalm blijven, Erwin! Kalm! Ze stapten een enorme vrouw binnen, ‘le domaine de Saint Phalle’.

Hij was aangekomen in een groot adellijk graf met een stalen deur. Isaïah had de sleutel. Soepel en strak draaide zij hem om. Erwin draaide mee, tegen de wijzers van de klok in. Er was verluchting in deze ruimte. Een groot gewelf vol rekken en boorden. Alles onder het stof en stil van kleur. Geen sarcofaag, geen skeletten of ridderharnassen. Een geruststelling. Een kelder vol uitzonderlijke flessen en oude dranken. Oude porten van vóór zijn geboortejaar, Mouton-Rothschild 1975 met een label van Warhol, twee kleurrijke hoofden in groen en paars, rood en oranje. Een etiket met blauw en zwart, een worstelende krachtpatser, een gebrilde danser en een acrobaat. 1973, Picasso, in de kleuren van deze nacht. Decennia oude aperitiefwijnen en hele reeksen van Pomerol. Onder andere L’Évangile 1970. Oude champagnes, magnums en grand-mères… Wat deed Erwin hier godverdomme en dan nog zo diep onder de grond?
‘Dertien flessen, Erwin, meer niet. Doe maar hier in die rugzak. Of dacht je dat die voor die enkele pintjes was?’
Op Isaïahs gezicht verscheen een brede glimlach, die zij een beetje smoorde, waarvoor Erwin haar dankbaar was.
‘Kies maar, Erwin, jij mag beslissen.’
Erwin begreep dat zijn snelheid van handelen bepalend was voor de duur van hun verblijf en selecteerde op zijn gevoel de gecommercialiseerde kunstwerken met goud, handtekeningen, wapenschilden en appellations.
‘Stop, Erwin. Dat waren er dertien. We gaan.’

Erwin torste de flessen als een sherpa. Hij was haar slaaf in dit vorstelijke decor. In de verte was een hond te horen, of twee.
‘We zullen er straks eens een proeven, Erwin.’
Dat was het loon voor de hulp bij de uitvoering van haar plan, waar hij nog niet al te veel van snapte. Een tijd terug had Isaïah daar gewerkt, legde ze Erwin nu uit, en had ze dertien uur te weinig uitbetaald gekregen…
Erwin had de grootste moeite om zijn brutale diefstal en afdaling in een kasteeldomein te vertalen als een gelegitimeerde afrekening. De décapotable snorde vastberaden weg, langs wuivende velden en brakwaterputten van oude zeeën.

Een drankstop! Isaïah opende de tas tussen haar benen en trok er een fles uit. Zij had een vintage port van een jaar of dertig in haar misdadige handen, die minstens vier uur op voorhand moest worden gedecanteerd. Het lukte haar de oude kurk los te draaien en enkele dikke slokken in haar dunne keelgat te gieten. Er was niet veel droesem, maar toch genoeg om als een melkweg door de fles te wervelen en de bittere wraak in te zetten voor het gebrek aan respect van het gulzige gezelschap. Er ontsnapte Erwin een boer, die Isaïah deed gieren. Het kleine litteken op haar wang maakte van haar een breed geeuwende poes. De port gloeide in hun borst en vlijde zich als een zware deken over hun lichamen. Zachtjes wiegde de wagen in de wind. Een oude picknickmand vol lekkernijen. Zij waren gegijzeld in een reuzenrad dat zich traag en met regelmatige tussenpozen ronddraaide. Alle tijd om in te stappen. Duizelig staarden zij naar de lucht boven hen. Konden ze niet even stil blijven staan? Maar nee, de boel bewoog. Het spel was aan het draaien en wat vermag men tegen een reuzenrad? Erwin had zijn arm door het klapperende raampje gehangen. Isaïah hield zich zweterig vast aan de versnellingspook. Zij waren boven de stammen uitgegroeid in de kruinen van hartvormig bladgroen. Luttele momenten later zwierden ze met tuitende oren onder de bomen door langs de stammen, de kruinen in en eroverheen. Er leek geen einde aan te komen.
’s Anderendaags werden ze gewekt door een mooie vrouw. Ze had ingevlochten haren en naast haar stonden twee jonge meisjes. Haar porseleinen huid was strak over haar beenderen en spieren getrokken. Langs haar slapen liepen blauwe aderen, die daar zorgvuldig aangebracht leken als bij een sculptuur. Het meisje links van haar droeg de rubensiaanse vleselijkheid uit in een veel te vette versie. Haar jongere zusje moest ergens van een doek van Schiele gevallen zijn. Achter hen lag de 2pk om een boom gevouwen. Zelf lagen ze schuin in de berm, in elkaar gehaakt als 44.

Na het uitstapje met Isaïah verlangde Erwin steeds vaker naar verse lucht buiten de stad. Het weekend wenkte hem met zon en de glorie van zuiderse jurken. Een klein oud rugzakje van zijn vader als metgezel. Een jager zonder doel in het openbaar vervoer. Na de middag stapte hij van de trein met zijn bagage, grote verwachtingen en een klein hart. In een jaar dat inmiddels ver achter hem lag, had hij onverwacht zijn ouders afgeluisterd. Hij stond bijna in de keuken. Bijna! Toen hoorde hij hen spreken over Veldebeke en Aardegem. Hij had een snik in de stem van zijn moeder gehoord. Die van zijn vader had getrild. Met zijn eerste schrijfkunsten had hij de namen op de achterkant van een sticker gezet, die hij nu, jaren later, weer bij zich droeg. Hij was opgewonden toen hij eindelijk vanuit een lijnbus de naam van het dorp zag staan op een reflecterende plaat. Het begin van zijn territorium.
Het was het laatste weekend van augustus. De jaarmarkt was afgelopen en er stond nog een kermis te draaien. Aan de overkant van de straat was café De Voermansrust. Naast het café vertrok een zandweg. Ontelbare grassen en insecten hadden deze vertrappeling als biotoop gekozen. De weg liep langs het café en boog vervolgens af achter de huizen naar een houten barak die in de eerste uitlopers van het veld stond. De barak was versierd. Een camouflage voor de leegte. Het was zacht weer en het was bijna windstil, wat voor deze mensen gunstig was. Een afdak van fijn gevlochten ijzerdraad en een lang pad als een fuik. De fuik leidde naar een stalen staketsel dat tientallen meters de hoogte in schoot. Rond deze totempaal verzamelden zich de mensen. Het was een oeroud ritueel. Zoals in de verhalen van vroeger. De magie van pluimen en de lichtheid van een leven. En hoe de pluimen vlees konden verheffen boven de aarde en de zee. De fuik moest hen beschermen tegen zichzelf. De fuik was een schepnet waar ze hun dromen op richtten. De aarde trok aan de pijl en deed hem terugkeren. Zij deed de hoorn draaien en de schacht kantelen. Zij deed haar krachten gelden en gaf versnelling aan de pijl, die bijna even hard op haar inbeukte als dat hij uit de schuttershand was vertrokken. De mensheid was weer op haar plaats gezet. Het mysteriespel van de staande wip, een volkse fallus met pluimen. De hoofdvogel verhief zich boven de speelgoedprulpluimen op een spil in de hoogste wind. De hoop van elke schutter was op deze oppervogel gericht. Maar bijna allemaal gingen zij met kleinere pluimen naar huis. Het gemeenschappelijke falen schiep een verbond. En tijdens het smeden van dit verbond dronken ze en schoten ze op deze volkse variant van een ‘plumeau’ en de ‘tour Eiffel’. Vrijpostige paradijsvogels.

Om te schuilen voor de koude mantel die de avond over het land legde, ging Erwin in café De Voermansrust zijn plaats aan de bar innemen. Naast hem zat luid en lallerig een dwerg zijn gal te spuwen. Zijn kale hoofd was voorzien van enkele drolvormige levervlekken, die verder gingen onder de ring van grijs haar. Dwars over zijn voorhoofdsrimpels liepen twee schuine groeven als in een speerpunt naar zijn wenkbrauwhoeken. Zijn oorschelpen waren bovenmatig ontwikkeld en gaven steun aan een glimmende metalen montuur die we kennen uit een roemruchte ziekteverzekeringsperiode. De glazen hadden een gele schijn die aan zijn omwalde ogen de uitstraling van een amfibie gaven. Lispelend zat hij zijn zweet af te wrijven aan een bierviltje, dat in die tijd nog slechts aan één kant was bedrukt. Zijn kaken waren vlezige wangzakken vol poriegaten en wratten die ophingen aan een knolgewas. De verzakking van zijn reukorgaan had ruimtegebrek veroorzaakt boven zijn lip en de bezitter ervan tot scheren genoopt, hetgeen werd gecompenseerd door weelderige haarplukken uit beide neusgaten. Zij borstelden de tuitvormige mond onder in dit veel te drukke gezicht, dat ten slotte nog omlijst werd door een zilveren ringbaard. De handen van de dwerg waren vereelte kolenschoppen, die zonder veel vingerwerk gesticuleerden en wind maakten bij zijn woorden. Ergens halverwege de kruk bungelden enorme voeten, waarvan de tenen met lange hoornige nagels door zijn vleeskleurige zondagse sokken prikten en over de randen van zijn imitatielederen sandalen puilden.
Zoals vroeger het bakkershuisje een eind van het woonhuis verwijderd lag uit vrees voor een uitslaande brand, was het toilet buiten het huis gesitueerd om te voorkomen dat ziekten en bacteriën uit het verteerde voedsel terug zouden slaan op de mensen. Boven Erwin joegen de vleermuizen geruisloos. De koer met het pissein kwam uit op een kleine achtertuin, waaruit plots een luide kreun oprees. Erwin dook direct in de diepte, in de pis die de hele avond naast de pot was gemikt. Hij sloop het betegelde koertje af, door het achtertuintje naar het geluid. Het gekreun kwam uit een vrouw. Zij was mooi. Zij had een klap op haar hoofd gekregen. Hij tilde haar op. Kon hij met haar door de achtertuin verdwijnen of maakte dat van hem een dader? Moest hij haar terugleggen? Dan was hij zeker een dader! Hij zou haar bij zich houden als een gewonde prooi waarop hij niet gejaagd had. Hij zou op de dader jagen, nu, daar… Het meisje sprak geen woorden. Hij stapte het café binnen met haar in zijn armen. De meute dronken honden die binnen stond was nog veertien man sterk, ‘zeven koppel’. Op dit tafereel gedrukt begonnen zij allemaal te grommen en te blaffen. Dit was de najacht, de lange en afmattende achtervolging had hen bij deze bloedende ree gebracht. Wat hadden zij honger gekregen van al dat zuipen. De vos zat ingesloten met zijn prooi. De prooi was gewond en verzwakt en kon hun niet meer ontlopen, maar de vos was nog in topvorm. Normaal gezien zouden zij hun instincten volgen en de vos collectief verscheuren. Maar ze aarzelden. Ze roken dat ze als gedomesticeerde honden inferieur waren aan de dolende vos. Dat zou weleens fataal kunnen zijn. En de ree, de deerne… Als zij hem lieten gaan, zou hij dan zijn prooi loslaten? Zou de waardin het hallali openen zodat de hele meute zijn honger kon stillen? Hij zette een stap in de richting van de roedel. Hij legde haar op een tafeltje en hield haar hoofd en schouders vast. Hij vroeg wie hier schuld aan had. De vos ondervroeg de honden. De honden ontkenden en duidden elkaar als schuldige aan. De vos verloor zijn sluwheid en zijn geduld, hij werd een tijger, een tank… Het meisje begon bij te komen. Hij legde zijn reistas onder haar hoofd als kussen en maaide in zijn eentje het hele café leeg. De waardin was ontzet. Ze kende het meisje, maar liet hier niets van merken. Ze wantrouwde de vos. Een van de honden zou de alarmbel wel luiden, er zou versterking komen, politie…

 

© 2016 Kristof De Muynck en Uitgeverij Polis

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum