Leesfragment: Kruso

29 april 2016 , door Lutz Seiler
|

Vandaag verschijnt Lutz Seilers met de Deutscher Buchpreis bekroonde Kruso in de vertaling van Herman Vinckers. Wij brengen een uitgebreid fragment.

Edgar Bendler, 24 jaar, vlucht uit zijn eigen leven, en verlaat Berlijn. Hij wordt afwasser op Hiddensee, een legendarisch eiland in de Oostzee waar mensen naar uitweken wanneer ze de DDR wilden ontvluchten. Hier is Alexander Krusovitsj, Kruso, de spil van een kleine gemeenschap aangespoelde drenkelingen van zeer diverse pluimage. Zij vormen een bijzondere en schijnbaar hechte groep einzelgängers die daar een restaurant draaiend houdt, Zum Klausner. Tussen Kruso en Ed bloeit een tere vriendschap op.
Maar het is 1989: de Wende komt met rasse schreden naderbij. Hoe afgelegen ook, ook op Hiddensee vangen ze af en toe flarden op van de nieuwe ontwikkelingen. Kruso's kleine samenleving-buiten-de-samenleving begint te wankelen.

Kruso slaat een brug tussen de zomer van 1989 en het heden, en volgt het spoor van de vele duizenden mensen die op hun vlucht over de Oostzee zijn verdwenen.

N.B. Eerder besprak Jerker Spits Kruso op Athenaeum.nl. Lees zijn recensie. En inmiddels lichtte vertaler Herman Vinckers zijn werk ook toe voor Athenaeum.nl.

 

Kleine maan

Sinds hij op pad was gegaan, bevond Ed zich in een toestand van overdreven waakzaamheid, die het hem had verboden in de trein te slapen. Voor het Ostbahnhof, dat in de nieuwe dienstregeling Hauptbahnhof heette, hingen twee straatlantaarns, één aan het postkantoor schuin aan de overkant en één boven de hoofdingang, waar een bestelbus geparkeerd stond, met draaiende motor. De leegte van deze nacht kwam niet overeen met de voorstelling die hij had van Berlijn, maar wat wist hij eigenlijk van Berlijn? Hij ging gauw de hal met de loketten weer in en kroop op een van de brede vensterbanken. Het was zo stil in de hal dat hij vanaf de plek waar hij lag het geronk kon horen waarmee de bestelbus buiten wegreed.
Hij droomde over een woestijn. Aan de horizon was een kameel, die dichterbij kwam. Het dier zweefde door de lucht en werd vastgehouden door vier of vijf bedoeïenen, wat hun enige moeite leek te kosten. De bedoeïenen droegen zonnebrillen, ze sloegen geen acht op hem. Toen Ed zijn ogen opende, zag hij het van crème glimmende gezicht van een man, zo dichtbij dat hij het in eerste instantie niet goed kon onderscheiden. De man was oud en zijn mond getuit, alsof hij wilde fluiten – of net had gezoend. Ed deinsde meteen terug en de zoener stak zijn armen in de lucht.
‘O, neem me niet kwalijk, het spijt me vreselijk, ik wil je beslist niet storen, jongen.’
Ed wreef over zijn voorhoofd, dat vochtig aanvoelde, en griste zijn spullen bij elkaar. De oude man rook naar Florena-crème, zijn glimmende, bruine haar lag stijf achterovergekamd over zijn hoofd.
‘Maar het geval wil,’ begon hij flemend, ‘dat ik net midden in een verhuizing zit, een grote verhuizing, en nu is het al nacht, middernacht, veel te laat, dom van me, en nu staat er van mijn meubels nog een kast, een heel goede, heel grote kast, buiten op straat...’
Terwijl Ed overeind kwam, wees de man naar de uitgang van het station. ‘Het is heel dichtbij, helemaal niet ver waar ik woon, wees maar niet bang, maar vier, vijf minuten hiervandaan, alsjeblieft, dank je wel, jongen.’
Heel even had hij het verzoek van de oude man serieus genomen. Zijn hand plukte aan de veel te lange mouw van Eds trui, alsof hij hem mee wilde trekken. ‘Kom toch mee, alsjeblieft.’ Toen begon hij de mouw langzaam omhoog te schuiven, vrijwel onmerkbaar, met bewegingen die alleen aanwezig waren in de actieradius van zijn vingertoppen, die zo zacht waren als talg, en uiteindelijk voelde Ed dat er licht, elliptisch over zijn pols werd gewreven. ‘Dat wil je toch wel ...?’
Ed had de oude man bijna van zich af geduwd en op de grond gegooid, hij reageerde in elk geval veel te heftig.
‘Ik mag het toch wel vragen?’ zei de zoener op hoge toon, maar niet hard, eerder fluisterend, bijna geluidloos. Hij wankelde, maar dat zag er gemaakt uit, alsof het een dansje was dat hij had ingestudeerd. Zijn haar was in zijn nek gegleden en in eerste instantie begreep Ed niet hoe dat kon, en hij schrok van de aanblik van de ineens kale schedel, die als een kleine, onbekende maan in het halfduister van de stationshal zweefde.
‘Het spijt me, ik ... heb nu geen tijd.’ Ed herhaalde: ‘Geen tijd.’ Terwijl hij gehaast de hal doorkruiste, ontdekte hij in elke hoek schuwe gedaanten, die met minieme signalen probeerden de aandacht op zich te vestigen en tegelijkertijd hun best leken te doen hun aanwezigheid te verhullen. Een van hen hield een bruine kunststof tas omhoog, wees erop en knikte hem toe. De uitdrukking op zijn gezicht was zo hartverwarmend als die van een Kerstman vlak voor het uitdelen van de pakjes.
In de Mitropa-stationsrestauratie rook het naar verbrand vet. Er kwam een zacht zingend geluid van de tl-buizen in de vitrine, die leeg was, op een paar koppen soljanka op een warmhoudplaat na. Als rotspunten staken uit de met een lichtgrijs vlies bedekte soep een paar vettig glimmende stukken worst en komkommer, die door de onophoudelijk aangevoerde warme lucht een beetje heen en weer bewogen en aan de activiteit van ingewanden deden denken – of aan de polsslag van het leven, dacht Ed, vlak voordat het afl oopt. Onwillekeurig legde hij zijn voorhoofd in zijn handen: misschien was hij toch gesprongen en was dit zijn laatste seconde.
Er kwamen agenten van de Transportpolizei de restauratie binnen. De korte, halfronde kleppen van hun petten glommen, net als het korenblauw van hun uniformen. Ze hadden een hond bij zich, die zijn kop liet hangen, alsof hij zich schaamde voor zijn rol. ‘Uw treinkaartje alstublieft en uw identiteitsbewijs.’ Wie niet kon aantonen dat hij op doorreis was, moest het restaurant onmiddellijk verlaten. Geschuifel van voeten, geschuif van stoelen, een paar inschikkelijke drinkers die naar buiten waggelden, zwijgend en alsof het slechts hun plicht was geweest dit laatste bevel af te wachten. Om twee uur waren er bijna geen bezoekers meer in de stationsrestauratie.
Het was iets waarvan Ed wist dat het niet hoorde, maar nu stond hij op en pakte een van de halfvolle glazen. Staande dronk hij het leeg, in één teug. Tevreden keerde hij terug naar zijn tafeltje. Dit is de eerste stap, dacht Ed, het doet me goed om onderweg te zijn. Hij legde zijn hoofd op zijn armen, op de muff e geur van het oude leer, en viel meteen in slaap. Nog steeds waren de bedoeïenen in de weer met de kameel; ze trokken hem echter niet in één richting, maar alle kanten op, ze leken het helemaal niet met elkaar eens te zijn.
De omhooggehouden kunststof tas – Ed had niet begrepen wat ermee bedoeld werd, maar het was dan ook voor het eerst dat hij een nacht doorbracht op een station. Hoewel hij er inmiddels bijna zeker van kon zijn dat de kast niet echt bestond, zag Ed het meubelstuk van de oude man midden op straat voor zich, en nu had hij medelijden – niet direct met de man, maar met wat er vanaf dat moment mee samenhing: de geur van Florena en een kleine maan zonder haar. Hij zag de oude man onzeker naar zijn kast teruglopen, hem openmaken en erin kruipen om te gaan slapen, en heel even raakte de beweging waarmee de man zich oprolde en afkeerde van de wereld Ed zo diep dat hij er graag bij was gaan liggen.
‘Uw treinkaartje alstublieft.’
Ze controleerden hem voor de tweede keer. Misschien vanwege de lengte van zijn haar, of het lag aan zijn kleren, aan de zware leren jas die Ed van zijn oom had geërfd, een motorjas uit de jaren vijftig, een indrukwekkend gevaarte met een enorme kraag, zachte voering en grote leren knopen, kenners noemden het een Thälmann-jas (wat niet was bedoeld als negatieve kwalificatie, integendeel, het was eerder een mythologische benaming), misschien omdat de arbeidersvoorman in alle historische filmopnames te zien was met een jas die er heel erg op leek. Ed zag het weer voor zich: de zich op een vreemde manier schokkerig voortbewegende mensenmassa’s, Thälmann op het podium, zijn schokkerig heen en weer gaande bovenlichaam, zijn schokkerige vuist omhooggestoken – elke keer werd hij door emoties overmand als hij deze oude opnames zag, hij kon er niets aan doen, maar op een gegeven moment kwamen er tranen ...
Langzaam haalde hij het kleine, inmiddels gekreukte stuk papier tevoorschijn. Onder de kop deutsche reichsbahn stonden in verschillende, dun omrande kadertjes bestemming, dag, prijs en het aantal kilometers afgedrukt. Zijn trein vertrok om 3.28 uur.
‘Wat gaat u doen aan de Oostzee?’ ‘Een vriend opzoeken,’ herhaalde Ed. ‘Vakantie vieren,’ voegde hij eraan toe, omdat de agent deze keer niets terugzei. Hij had in elk geval met krachtige stem gesproken (Thälmann-stem), hoewel ‘vakantie vieren’ hem meteen volkomen ontoereikend en ongeloofwaardig in de oren klonk, leugenachtig zelfs.
‘Vakantie, vakantie,’ herhaalde de agent. Het was een soort dicteerstem waarmee hij had gesproken en meteen begon de grijze, rechthoekige portofoon, die met een leren riem over zijn linkerborst bevestigd zat, zachtjes te knetteren.
‘Vakantie, vakantie.’
Kennelijk was dit ene woord voldoende; het bevatte alles wat men van hem moest weten. Alles over zijn zwakte en onoprechtheid. Alles over G., zijn angst en zijn ongeluk, alles over zijn twintig houterig geschreven gedichten, waar hij in honderd jaar dertien keer aan was begonnen, en alles over de eigenlijke redenen van deze reis, die Ed zelf tot nu toe amper had begrepen. Hij zag de centrale, het kantoor van de Transportpolizei, ergens ver boven zich, boven de stalen constructie van deze juninacht, een korenblauwe capsule, voorzien van ramen en een vloer van degelijk linoleum, die dwars door de eindeloze ruimte van zijn slechte geweten ging.
Hij was nu heel moe, en voor het eerst in zijn leven had hij het gevoel op de vlucht te zijn.

Trakl

Het was nog maar drie weken geleden dat dr. Z. hem had gevraagd of hij niet bereidwillig was (deze formulering gebruikte hij) zijn eindscriptie over de expressionistische dichter Georg Trakl te schrijven. ‘Misschien kan daar later zelfs nog meer uit voortkomen,’ had Z. eraan toegevoegd, trots op het aantrekkelijke van zijn aanbod, waaraan kennelijk verder geen voorwaarden waren verbonden. Er zat geen ondertoon in zijn stem en het was ook geen gebaar van medelijden, waardoor Ed meer dan eens niet had geweten wat hij moest zeggen. Voor dr. Z. was Ed in de eerste plaats de student die alle behandelde teksten uit zijn hoofd kon opzeggen. Ook als hij ver weg in een hoek van de werkgroepruimte wegkroop en het donkere haar dat tot op zijn schouders groeide voor zijn gezicht liet hangen, sprak hij toch, op een gegeven moment, gehaast, langdurig en in perfect geformuleerde zinnen.
Ed sliep twee nachten nauwelijks om alles over Trakl te lezen wat er in de bibliotheek van het instituut aanwezig was. De literatuur over Trakl bevond zich in de achterste van een reeks smalle overlopen waar je doorgaans alleen en ongestoord kon zitten. Er stond een bureautje onder het raam, met uitzicht op een kleine tuin en een vormeloos, met spinnenwebben bedekt tuinhuisje op het binnenterrein, waar de conciërge van het instituut zich overdag in terugtrok. Waarschijnlijk woonde hij er ook, er deden de meest uiteenlopende geruchten over de man de ronde.
De boeken stonden heel hoog, bijna tegen het plafond, je moest een ladder gebruiken. Zonder de ladder eerst richting T en TR te schuiven was Ed erop geklommen. Onhandig rekte hij zich naar rechts uit en trok hij boek voor boek uit de kast. De ladder kwam in beweging, de stalen haken waarmee hij aan een roe hing, begonnen waarschuwend te tikken, maar Ed werd er niet voorzichtiger door, integendeel. Hij boog zijn bovenlichaam nog een stuk verder richting Trakl en toen nog een stuk en nóg iets. Op dat moment voelde hij het, voor het eerst.
Die avond, toen hij aan zijn bureau zat, zei hij de gedichten halfluid voor zich uit. De klank van elk woord riep het beeld op van een weids, koel landschap, dat Ed volledig in zijn greep kreeg; wit, bruin, blauw, één groot geheim. Het leven en werk van Georg Trakl – student farmacie, apotheker in het leger, morfinist en opiumeter. Naast Ed, in een fauteuil waar altijd een laken overheen lag, lag Matthew te slapen. Af en toe draaide de kat een oor zijn kant op, soms klapperde het oor, wild en een paar keer na elkaar, alsof de oude stoel onder stroom stond.
Matthew – de naam was bedacht door G. Ze had het dier gevonden, in een lichtkoker op de binnenplaats, piepklein, miauwend, een pluizenbol, nauwelijks groter dan een tennisbal. Ze had twee of drie uur bij de lichtkoker gezeten en hem er uiteindelijk uit gelokt en naar boven gedragen. Tot op de dag van vandaag wist hij niet hoe G. op deze naam was gekomen en hij zou het nooit te weten komen, tenzij de kat het hem zou vertellen, ooit een keer.
Ed had elk aanbod voor hulp afgeslagen. Hij bezocht werkgroepen en maakte tentamens, waarvoor de voorzitter van de vakgroep, professor H., hem best vrijstelling had willen geven. Het grote hoofd dat zich begripvol naar hem toe boog, het vriendelijk golvende haar, wit en glanzend, en de hand op zijn arm, wanneer hij Ed in het trappenhuis van het instituut apart nam, maar vooral: zijn fluwelen stem, waaraan Ed zich graag zou hebben overgegeven ... Maar kennis was niet zijn probleem. En tentamens evenmin.
Alles wat Ed in deze periode las, werd in zijn geheugen gegrift, letterlijk, en het leek vanzelf te gaan, woord voor woord, elk gedicht en elk commentaar dat hij onder ogen kreeg, wanneer hij alleen thuiszat of aan zijn tafel in het achterste vertrek van de bibliotheek en op het huisje van de conciërge uitkeek. Zijn bestaan zonder G. – het was bijna een soort hypnose. Als hij eruit tevoorschijn kwam, na enige tijd, zong wat hij gelezen had in zijn schedel rond. Studeren was een drug die hem kalmeerde. Hij las, hij schreef, hij citeerde en reciteerde, en op een gegeven moment werden de uitingen van medeleven minder, verstomden de verzoeken om hem te helpen, verdwenen de bezorgde blikken. Terwijl Ed er nooit met iemand over had gesproken, niet over G. en niet over zijn situatie. Alleen als hij thuis was praatte hij, ratelde hij onophoudelijk voor zich uit, en natuurlijk praatte hij met Matthew.
Na zijn eerste dagen met Trakl had Ed alleen nog maar colleges van dr. Z. bijgewoond. Poëzie van de barok, van de romantiek, van het expressionisme. Volgens het studiereglement was dat niet toegestaan. Er waren presentielijsten en aantekeningen in voortgangsrapporten. Dat was iets waarvoor ook dr. Z. zijn ogen niet kon blijven sluiten. Op een bepaalde manier leek Ed nog steeds ontzien te worden. Het kwam maar heel zelden voor dat een van zijn medestudenten probeerde het woord te nemen ten koste van hem. Ze luisterden liever naar hem, tegelijkertijd geïntimideerd en gefascineerd, alsof Ed een exotisch wezen uit de dierentuin van het menselijk ongeluk was, omgeven door een gracht vol angstige bewondering.
Na vier jaar dezelfde studie te hebben gevolgd, had iedereen het plaatje wel voor zich: G. en Ed elke morgen hand in hand op de parkeerplaats van het instituut; G. en Ed en de langdurige, tedere, eindeloze omhelzing, terwijl de collegezaal langzaam volliep; G. en Ed en hun ruzies ’s avonds in café Corso (eerst ging het om iets, later om álles) en daarna, in het holst van de nacht, hun uitbundige verzoeningen, buiten op straat, bij de tramhalte. Maar dat was pas nadat de laatste tram was vertrokken en ze naar huis moesten lopen, drie haltes tot de Rannischer Platz en vandaar nog een stuk te voet tot hun voordeur. Ondertussen nam de tram zijn laatste bochten op zijn laatste rit door de stad en vulde het helse gejank en gekrijs van het stalen chassis de nacht boven Halle als een voorbode van het Laatste Oordeel.
Ed, zo had G. hem genoemd, soms ook Edje of Ede.
Af en toe (steeds vaker) klom Ed op de ladder om het te voelen. Hij noemde het de ‘stof der piloten’. Eerst het trillende getik van de haken. Daarna een betoverende geladenheid, een huivering die tot in zijn merg ging, tot in zijn lendenen – zijn gespannenheid verdween. Hij deed zijn ogen dicht en haalde diep adem. Hij was een piloot in zijn capsule, hij hing in de lucht, aan een zijden draad.
Bij het huisje van de conciërge bloeide sinds een paar dagen een sering. Direct van onder de drempel puilde een vlierstruik tevoorschijn. De spinnenwebben in de deurpost waren gescheurd en hun uiteinden wiegden in de wind. De man is thuis, dacht Ed. Soms zag hij hem door zijn verwilderde tuin sluipen of stilstaan, alsof hij ergens naar luisterde. Als hij het huisje binnenging, deed hij dat heel voorzichtig, met zijn armen wijd. Toch hoorde je al bij zijn eerste stap gerinkel, want de grond lag bezaaid met flessen.
Volgens een van de geruchten was de conciërge universitair docent geweest en had hij vroeger in het buitenland gewerkt, zelfs in nse’s, zoals dat heette, oftewel Niet-Socialistische Economieën. Nu behoorde hij tot de kaste der verstotenen, die hun eigen leven leidden, de tuin en het huisje maakten deel uit van een andere wereld. Ed probeerde zich voor te stellen wat de man als ontbijt at. Hij kreeg er eerst geen beeld bij, maar toen zag hij een kleine camembert (Rügener Badejunge), die de conciërge op een versleten snijplank in kleine, hapklare kwarten sneed. Hij prikte de blokjes kaas aan de punt van zijn mes en stopte ze in zijn mond, stuk voor stuk. Voor anderen was het moeilijk voor te stellen dat eenzame mensen ook eten, dacht Ed. Voor hem daarentegen was de conciërge in die periode de enige echte mens, net zo eenzaam en verlaten als hijzelf. Hij vroeg zich even verward af of hij zich eigenlijk niet liever onder de hoede van de conciërge en zijn huisje had laten nemen dan onder de vleugels van dr. Z.
Om 19.00 uur sloot de bibliotheek van het instituut. Meteen na zijn thuiskomst gaf hij Matthew te eten. Hij gaf hem brood, een in plakjes gesneden worstje en wat melk. Vroeger was dat G.’s taak geweest. Hoe zorgvuldig Ed ook voor Matthew zorgde, hij had nog steeds niet begrepen dat katten geen melk, maar water nodig hebben om te overleven. Daarom was hij verbaasd dat het dier in de pot met de citroenplant, die door middel van hydrocultuur werd bevochtigd, begon te wroeten zodra hij de kamer verliet. Alsof hij vastgenageld stond aan de keukenvloer, luisterde hij naar het geluid. Het getik waarmee de kiezelsteentjes vanuit de pot op de kast en van daar op de vloer regenden. Hij kon niets anders doen dan luisteren. Hij kon niet geloven dat dit soort dingen bij zijn leven hoorden – dat hij het was wie dit allemaal overkwam.

Matthew

Toen, aan de vooravond van zijn vierentwintigste verjaardag, was Matthew verdwenen. De halve nacht had Ed zitten lezen, voor de werkgroep van dr. Z. over Brockes: ‘Terwijl ik nu heen en straks weer/ In de schaduw van deze boom ga ...’ Op een gegeven moment was hij aan tafel in slaap gevallen. In de ochtend ging hij naar het instituut, over de Rannischer Platz tot aan de Markt en toen naar de universiteit, door de Barfüßerstraße. Aan deze smalle, donkere straat lag de Merseburger Hof, waar Ed voor het begin van zijn colleges naartoe ging om koffie te drinken. Op de achterkant van de menukaart vol vetvlekken stond een tekst (misschien overgenomen uit een vroegere kroniek), waaruit bleek dat de Barfüßerstraße vroeger ‘Bei den Brüdern’ heette, later ‘Bei den geringeren Brüdern’ en vervolgens ‘Bei den Barfüßern’ – een rare vorm van achteruitgang (broeders, minderbroeders, ongeschoeiden), die Ed ertoe bracht zich solidair te voelen met de straat.
’s Middags was Matthew nog steeds zoek en hij begon hem te roepen. Eerst beneden op de binnenplaats, toen uit het raam, maar het korte, verwijtende kreetje waarmee het dier gewoonlijk antwoord gaf, bleef uit.
‘Matthew!’
De geur van de binnenplaats: het was alsof je oud leed dat onder de schimmel zat inhaleerde. Leed dat bestond uit verrotting en kolen, dat aan de overkant in de rij ingestorte schuurtjes woonde en zich voortdurend losmaakte van de daarin weggestopte, voor altijd begraven dingen. In het pand woonden voornamelijk ‘Bunezen’, arbeiders van de chemische fabriek Buna die aan de zuidelijke rand van de stad stond. Bunezen – Ed herinnerde zich dat de arbeiders zelf met dit woord over elkaar spraken; ze gebruikten het heel vanzelfsprekend en niet zonder trots, zoals je onderstreept dat je lid bent van een bepaald volk waarvan de geschiedenis algemeen bekend is, een stam waarbinnen je bent geboren en waarvan je zeker kunt zijn dat hij nog heel lang zal bestaan.
‘Matthew!’
Ed stond een tijdje bij het open raam en luisterde naar de ratten. Hij dacht: verjaardag, mijn verjaardag. En hij begon opnieuw te roepen: ‘Matthew!’ Om onzichtbaar te blijven had hij het licht uitgedaan. Aan de overkant stond een plat, langwerpig bakstenen verpleeghuis. Vanaf het moment dat hij stond te roepen, stonden er mensen bij de ramen van het bouwvallige pand. Hij zag de in de was verbleekte kleuren van overhemden en gebreide vesten en de grijze, in het tl-licht glimmende hoofden – de oudjes hadden voor alles op de binnenplaats belangstelling, vooral ’s nachts. Vaak duurde het een paar tellen voor ze hun plafondlampen hadden uitgedaan. Ed zag het neon paars nagloeien en stelde zich voor hoe ze daar in het duister stonden, dicht bij elkaar, en met hun slechte, stinkende adem in de nekken van degenen die voor hen stonden bliezen. Misschien had een van hen Matthew gezien? En nu bespraken ze zachtjes (eerst zachtjes, daarna geagiteerd en vervolgens weer gedempt, om de leiding niet te alarmeren) of en hoe ze hem hun geheime boodschap konden overbrengen.

Twee dagen later was hij nog steeds aan het roepen. Hij had zich aanvankelijk ongemakkelijk gevoeld door zo hard te staan roepen, maar nu kon hij er niet meer mee stoppen. Elk uur riep hij een tijdje over de binnenplaats, mechanisch, bijna onbewust, met een gezicht dat koud was geworden door de nachtelijke lucht, een masker dat tot onder zijn pony reikte. Het medeleven in het gebouw was op. Ramen werden opengegooid en dichtgesmeten, er werd gevloekt, in het dialect van Halle of in de taal van de Bunezen. Er werd bij hem aangebeld en tegen de deur geslagen.
‘Matthew! Worstje, lekkere melk!’
‘Steek dat worstje toch in je..., imbeciel, dan kunnen wij misschien slapen.’
Het was een koele juniavond, maar nu liet Ed het raam open. Eigenlijk zonder dat hij het in de gaten had, was hij eerst een klein stukje en daarna steeds verder uit het lage raamkozijn gaan hangen, waarin uit veiligheidsoverwegingen een ijzeren stang was aangebracht. Alsof het een turntoestel was, klemde hij beide handen om de roestige stang heen en stak hij zijn bovenlichaam langzaam de binnenplaats op.
‘Matthew!’
Zijn stem kreeg meer volume, de klank werd zuiverder en sterker, een donkere, duidelijk galmende oe-klank:
‘Matth-ew!’
Binnen, ergens ver achter hem, trippelden de toppen van zijn tenen over het linoleum, en aan het uiteinde van zijn uitgerekte wervelkolom begon de stof der piloten te stromen, in een volkomen onbekende, onvergelijkbare dosis. Een aangename stijfheid begon, nee, het was veel meer, een wellust die hem verstarde, van top tot teen.
‘Matth----ew!’ Zijn lichaam zwom of zweefde. Hij genoot van de warme, fluweelzachte kleuring van de echo op de grond, alles wat daar vreemd aan was, was verdwenen. Nog één keer, voorzichtig, haalde hij adem en zette hij in om te gaan schreeuwen, en hij trof in één keer de toon die de binnenplaats en de duisternis en de hem omringende wereld van Halle an der Saale deed samensmelten tot één enkele, zachte, wiegende eenheid, waarin hij zich wilde onderdompelen en wat hij nu ook eindelijk op het punt stond te gaan doen...
‘Matthew!’
Alsof er iets tegen hem aan was gevlogen, deinsde Ed terug de kamer in. Hij kon nog twee stappen zetten, toen zakte hij door zijn knieën en viel hij op de grond. Het was Matthew geweest, Matthews schreeuw. Een verontwaardigd, beledigd gegil of gepiep, het geluid van een ongeolied scharnier, een deur tussen deze en een andere wereld, die met een klap was dichtgegooid en hem had teruggeslingerd vanuit zijn val – eerste, tweede, derde verdieping. Het werd zwart voor zijn ogen; hij moest lucht opzuigen en weer uitblazen, onopvallend, alsof hij niet werkelijk ademhaalde, alsof hij eigenlijk helemaal niet meer ademhaalde.
Na een tijdje was hij in staat de handen van zijn gezicht te halen. Zijn blik viel op het open raam.
De kat was heel stil.
De kat was er helemaal niet.
Toen hij in slaap viel, boog G. zich over hem heen. Ze was heel dichtbij en wees met haar vinger naar haar halfopen mond. Ze maakte haar lippen breed en duwde het puntje van haar kleine, glimmende tong achter haar voortanden, die bij haar enigszins scheef tegen elkaar stonden, zoals het blad van een sneeuwschuiver: ‘Matthew, zeg eens Ma-tthhew.’
Hij probeerde eronderuit te komen en vroeg of alle leraressen Engels zo’n kleine sneeuwschuiver in hun mond hadden waar hun tong zo mooi tegenaan gedrukt kon worden.
G. schudde haar hoofd en stak haar wijsvinger in zijn mond.
‘Edgar Bendler, is dat je naam? Edgar Bendler, vierentwintig jaar? Wat is er mis met je, Ed? Denk je dat je handicap aangeboren is? Zeg dan maar eens thanks.’
Thanks.’
‘Zeg eens both of us.’
Both of us.
De vinger in zijn mond bewoog nu en maakte hem alles duidelijk. Alles waar het hem aan ontbrak.
‘En nu nog een keer both of us en dan zolang als je kunt graag.’
Both, both...’
Stijf als een kleine, zwarte sfinx kwam Matthew naast het bed zitten om een tijdje toe te kijken hoe hij langzaam, heel langzaam bij G. naar binnen drong, op de manier die zij het prettigst vond, millimeter voor millimeter.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum