Leesfragment: Kwaadschiks

07 november 2016 , door A.F.Th. van der Heijden
| |

Op 10 november verschijnt Kwaadschiks, de nieuwe roman van A.F.Th. van der Heijden. Lees hier alvast het eerste hoofdstuk!

Een man op zoek naar de Absolute Stilte vindt een explosie op zijn weg

De relatie tussen reclameman Nico Dorlas, eind veertig, en zijn jongere vriendin Desy staat op springen. Zijn paranoïde verlatingsangst, versterkt door drank en drugs, maakt samenleven met hem tot een hel. Als Desy de benen neemt, stelt Dorlas alles in het werk om haar voor zich terug te winnen – eerst nog goedschiks, uiteindelijk kwaadschiks. Of hij de juiste prooi voor zich heeft, blijft lange tijd in het ongewisse. 

Dorlas wordt bijgestaan door Ernst Quispel, de strafpleiter uit Advocaat van de hanen (De tandeloze tijd 4), die twintig jaar grijzer en twintig jaar cynischer is geworden. Ondanks diens inspanningen brokkelt het universum van Dorlas binnen een infernaal etmaal volledig af. Andere levens herrijzen uit het puin. 

Kwaadschiks is, met een variant op het klassieke moordmysterie, niet zozeer een ‘whodunit’ als wel een ‘whotookit’, die wortelt in de actualiteit maar in zijn reikwijdte universeel is.

 

Hoofdstuk I Passie jent

1

‘Slapend, Nico, maak je mij niet rijk.’
De stem van Gerard Battjes, verneukeratief zacht, maar wel degelijk vlakbij. Wat zijn chef daar zei, verstond Dorlas woord voor woord, hij begreep zelfs de variant op een versleten zegswijze, dus nee, van echte slaap kon geen sprake zijn. Voor de vorm, om niet betrapt over te komen, hield hij zijn ogen nog even dicht, en knipperde er toen schaamteloos mee, ondertussen zo heftig het hoofd schuddend dat de wangen ervan sidderden. O, die zeur van een Battjes. Dorlas had hooguit op het punt van indommelen verkeerd.
‘Nee, serieus, Nico,’ riep Battjes nu op volle sterkte uit. ‘Het is goddomme halftwaalf. Geen porem om jou zo vroeg op de dag als een oud baasje te zien wegsukkelen.’
‘Ik heb van die loden gewichtjes achter mijn oogleden,’ zei Dorlas, zijn rug rechtend in de bureaustoel. ‘Als ik achteroverleun, vallen ze vanzelf dicht. Net een plaspop. Nee, echt, Gerard. Het is die verrotte apneu. Ik slaap ’s nachts nooit langer dan een paar minuten achter elkaar. Overdag moet ik het bezuren.’
Battjes plantte zijn handen op het bureaublad, en leunde voorover, waarbij hij zijn gezicht dreigend dicht bij dat van zijn artdirector bracht. De man trok zijn hoofd meteen weer met een ruk naar achteren, en haalde misprijzend zijn neus op. ‘Tjiezes, Nico, nog negen van die kegels en je kunt een bowling beginnen.’
‘Wat je ruikt, is de mot die ik gisteravond met mijn grote liefde had. Geen idee waar het over ging, maar op ’t laatst dreigde Desy de benen te nemen. Voorgoed. Ik heb zo’n beetje de halve nacht zitten hijsen van verdriet.’
‘Die apneu, dat syndroom,’ zei Battjes, die weer rechtop stond, ‘ik dacht dat je eraan geholpen was. De bedrijfsarts had je toch doorverwezen naar de specialist?’
‘Het werden er drie.’ Bij de herinnering geeuwde Dorlas uit alle macht, achter twee handen tegelijk. ‘KNO. Neurologie. Longarts. En toen een week het slaaplaboratorium in. Om doorgemeten te worden op nachtgedrag. Droomfrequentie. Rapid eye movement. Wandelen in de dakgoot. Alles.’
‘Helpt die ijzeren long niet?’
‘Gerard, hoe vaak moet ik je nog… het is geen ijzeren long, Gerard. Ik ben geen poliopatiëntje. CPAP heet het apparaat. Het probleem is, Gerard, dat het me niet alle nachten lukt om met zo’n mombakkes van silicone in te slapen. Zonder het me bewust te zijn ruk ik het van mijn kop. En ja, dan lig ik om de haverklap mijn adem weer in te houden. Dat de vrouw met wie je het bed deelt de wurg- en stikgeluiden niet langer aan kan horen, is tot daaraan toe. Haar staat genereus de logeerkamer ter beschikking. Het is het zuurstoftekort in het bloed dat de apneulijder nekt.’
‘Als ik op mijn reuk afga,’ zei Battjes, ‘lijd je in ieder geval niet aan alcoholtekort in het bloed. Nico, spijkers met koppen. Ik maak me ernstig zorgen. Volgens mij had je de afgelopen weken… maanden zelfs… vaker wel een kater dan niet.’
‘Ernstig zorgen,’ herhaalde Dorlas. ‘Als mens of als…’
‘Nou moet je ’s goed naar me luisteren, Nico.’ Battjes wees in de richting van de doorgang naar de aangrenzende kantoorruimte. ‘Ik moet die toko hier runnen. Ja? Als jij, omdat in je bloed de alcohol de plaats van de zuurstof inneemt… als jij op die manier gebrekkig functioneert, dan werkt dat door in het hele bedrijf. En ja, ook als mens maak ik me zorgen om je. Als vriend. Ik zie je niet graag naar de kloten gaan. Zeg eens…’
Met een klop tegen de openstaande tussendeur kwam een energiek bewegende jongeman Dorlas’ kamer binnen. Het was Jakov Yacoubi. Natuurlijk, de campagne tegen huiselijk geweld, in opdracht van Sirene, een stichting voor ideële reclame.
‘Neemt u me niet kwalijk, meneer Battjes. Heel even overleg met Nico. Twee seconden.’ Yacoubi rolde het ontwerp voor een affiche uit, met de afbeelding van een man staande voor een open haard, de kolenschoppen van handen opvallend weggestoken in uitpuilende broekzakken. ‘Bij Sirene vonden ze Handen thuis te weinig prikkelend. Te dunnetjes als vermaning. Zoals je ziet, heb ik er Thuis handen thuis van gemaakt.’
Dorlas schudde het hoofd. Nu snel reageren. Indruk maken op Battjes. ‘Niet sterk genoeg, Jakov. Ik stel toch voor… mijn oude idee… Losse handen aangelijnd. En dan die foto van twee onderarmen in handboeien geslagen. Dat anticipeert mooi op hoe getik in de huiselijke kring uit de klauwen kan lopen. De clichés liggen klaar bij mevrouw Steutel. Maak vanmiddag nog het proefontwerp in orde, en zet het op de site… dat zo gauw mogelijk de meppers aller landen er kennis van kunnen nemen. Copyright Nico Dorlas.’
Yacoubi wist zijn teleurstelling goed te verbergen. Hij monsterde nog even zijn eigen ontwerp, met wiegelend hoofd, alsof hij wilde zeggen: jammer, toch best wel aardig. Hij rolde het affiche op, stak het onder het weglopen omhoog, en zei: ‘Ik maak het in orde, Nico.’
Dorlas wendde zich tot Battjes: ‘Zeg eens…’
‘Wat moet ik zeggen?’
‘Voordat Jakov binnenkwam, zei je: “Zeg eens…” Wat word ik geacht te zeggen?’
‘O ja. Een psychiater, zou dat iets voor jou zijn?’
‘Ach, schei uit, Gerard. Ik liep bij een psychiater.’ (Dorlas drukte, half hikkend, een gemene oprisping weg. Het was zo’n boer die niet vrij wilde rollen, met een eerlijk geluid, maar zurig implodeerde. Als er zoiets als een vuile oorlog bestond, dan ook een vuile kater.) ‘Zijn vrouw, ik verzin het niet, was ook psychiater. Ze hadden een gezamenlijke praktijk, en daar struikelde ik op een dag over hun dochtertje, hun enige kind, dat op de grond zat te spelen. Nou kan, dat weet je, zo’n kleine soms onbedoeld iets heel wijs of zelfs poëtisch uitkramen. Ik vroeg in mijn onschuld: “En, schat, wat wil jij later worden?” Geloof me, Gerard, zo’n dun en ijl stemmetje had je nog nooit gehoord. “Passie jent.” Dat verstond ik. Nou, dacht ik, die kontkrummel heeft er iets van begrepen. Het jennen der passies. Het getreiter der hartstochten. Die heeft goed opgelet in de spreekkamer van haar ouders. Tranen in mijn ogen, ongelogen waar. Zo’n schitterend antwoord moet je natuurlijk niet verpesten door de vraag te herhalen. Stom genoeg deed ik het toch. Toen klonk het, al wat ongeduldiger: “Patië-è-hent.” Alsjeblieft. Patiënt wilde ze later worden. Laten we hopen dat het was om nader tot haar ouders te komen, en niet ergens anders om. Patiënt. Nou jij weer. Toen liet ik mijn tranen pas echt de vrije loop. Nee, de psychiatrie en ik, dat wil niet.’
‘Passie jent.’ Battjes proefde de woorden. ‘Misschien een geschikte soundbite voor een spotje. Iets met een wrange aftershave of zo.’

2

Gerard Battjes tilde een grote mok van Dorlas’ bureaublad, en las de tekst in zwarte reliëfletters: DIE YOUNG AS LATE AS POSSIBLE.
Omdat de woorden verticaal waren opgebracht, moest Battjes, om ze te kunnen lezen, de beker schuin houden. Een scheut koude zwarte koffie kwam op het bovenste vel van een stapel papieren terecht. Battjes begon het plasje meteen met een tissue op te deppen, waardoor het briefhoofd van het bovenste poststuk hem niet kon ontgaan.

Quispel, Quispel & Quispel
procureurs advocaten

‘Ik begrijp niet,’ zei Battjes, ‘dat je nog steeds die charlatan als advocaat hebt. Je ziet hem vaker op televisie dan in de rechtszaal. Vroeger, jaren tachtig… lang voor jouw tijd… Toen maakten Battjes & Partners wel gebruik van de diensten van de oude Quispel. Die deugde als raadsman. Maar zo’n verwende Ernst, die wil gewoon net zo beroemd worden als alle foute sterren onder zijn cliënten bij elkaar.’
‘Vergis je niet,’ zei Dorlas. ‘Jij ziet hem alleen bij De Rode Loper. Met al die ouwe anekdotes uit zijn praktijk en zo. Maar hij doet, met zijn hele ervaring, ook goede dingen voor De Nieuwe Ander. Dat misdaadprogramma, weet je wel, dat jouw vrouw nooit aan wil hebben… omdat ze bang is dat het jou op ideeën van overspel brengt.’
Battjes zette de mok weer neer. ‘Die young as late as possible. Mooi gevonden. Het zou fijn zijn als je ernaar kon leven. Bij jou, Nico, denk ik eerder aan de krantenkop bij het overlijden van een Ierse dichter. Too young to die, too drunk to live.’
‘Ja, kunst, een dichter,’ zei Dorlas. ‘Voor ons sloganezen gelden andere leefregels.’
Hij keek naar het drievoudige Quispel, dat nu door een koffievlek heen schemerde, en dacht: verdomme, ik had vorige week Ernst al moeten bellen. Als hij me laat vallen, ben ik mooi in de aap gelogeerd. Hij kent mijn dossier. Geen collega van hem zal zich eraan wagen. Zo’n oude zaak. Geen eer aan te behalen.
‘Het is decadent, ik weet het,’ zei Dorlas, ‘maar als ik ’s morgens de bloedproppen uit mijn hoofd wegspoel met het overgebleven bodempje van de avond tevoren, dan krijg ik mijn beste ideeën. Het hoort allemaal bij de reclamewereld. Ga maar na. Het gros van de slogans heeft betrekking op het felbegeerde snelle leven. De beste komen voort uit een bestaan op het scherpst van de snede. Geen slagzinnen, maar slagpinnen.’
‘Scherp,’ zei Battjes.
‘Dank je,’ zei Dorlas.
‘Nee, ik bedoel, de uitdrukking luidt: het scherp van de snede. We zijn hier in een taal-, niet een slaaplab.’
‘Het scherpst van de snede,’ zei Dorlas. ‘Precies wat ik bedoel. Bij elk mes is wel een stukje te vinden dat scherper is dan de rest van het lemmet. Die vlijmscherpe zes, zeven millimeter net tussen twee bramen in. Daar moet geleefd worden. Uiteindelijk door de consument, maar eerst door ons. Door jou en mij en een paar jonge honden hier. Anders worden we nooit ervaringsdeskundigen.’
‘Hoe oud ben jij nu, Nico? Te oud om jong te sterven, neem ik aan.’
‘Zevenenveertig. Komende september achtenveertig.’
‘Jonger dan ik. Toch bespeur ik, als je zo rechtop zit, de contouren van een buikje. Neem een voorbeeld aan mij.’ Battjes gaf zichzelf een klap op de maag. ‘Een meter tachtig, en vierentachtig kilo schoon aan de haak.’
Dorlas probeerde de leeftijd van zijn chef te schatten. Net vijftig? Nee, zo’n kroonjaar zou Battjes op kantoor niet zomaar hebben laten passeren. Niet dat hij er zo happig op was om te trakteren, de krent, maar al die creatieve types bij elkaar, dat zou op z’n minst een magnifieke abrahamspop opleveren – niet de obligate van speculaas, nee, een manshoge schertsrobot in driedelig krijt, behangen met condooms vol mosterd. Bijvoorbeeld.
Goed, Gerard was dus ouder dan Dorlas, maar nog beneden de vijftig. Zijn kaaklijn was zoekgeraakt bij de talloze lunches met grote klanten. Kaal van wenkbrauw tot kruin koesterde hij de haargroei op zijn achterhoofd in een paardenstaart van ongepoetst zilver.
‘Omdat je zo beleefd bent een dame niet naar haar leeftijd te vragen,’ zei Battjes, ‘onthul ik die zelf maar. Volgende maand negenenveertig. Je kunt gerust stellen, Nico, dat wij tweeën, samen met juffrouw Lientje van de koffie, tot de veteranen van dit guppen- en yuppenaquarium behoren. Het wordt hoog tijd om je leeftijd zelf een stem in het kapittel te geven. Hou me ten goede. Vijftien jaar terug was ik geen haar beter dan jij nu. Toen gingen er ’s morgens om halftien ook een dubbele wodka en een tweesporige Tramlijn Begeerte in voor de menswording.’
Battjes zong met gruizige stem: ‘Spiegelbeeld, vertel eens even…’ Hij zweeg, keek met blinkende ogen het verleden in, en tastte met prevelende lippen naar het vervolg van de tekst. ‘Ben ik… ben ik net zo oud als jij…
‘Pas dan,’ raadde Dorlas, ‘durfde je er driedelig en gekofferd op uit.’
‘Tot het uur U daar was,’ zei Battjes. ‘Normaal kreeg ik mijn beste ideeën in bad. Maar die junimorgen in ’93 bediende de waarheid zich van een hete douche. Ik had toen nog dat appartement aan de Apollo, weet je wel, dat zo ongeveer om de badkamer heen gebouwd was. Als rond een altaar. En daarvan weer vormde de douche de centrale pilaar. Een straal die de huid van je lijf kon strippen, als je niet oppaste. Ik nam eerst altijd een kalme douche, tussen lauw en warm, en gooide dan de koudwaterkraan in de hoogste stand. Dat oergebrul van mij, daar konden de buren maar niet aan wennen. Maar wat denk je, die ochtend? Ik voelde het gestriem van de stralen niet. Na alle nachtelijke middelen leken de zenuwen in mijn vel morsdood. Dan maar de heetwaterkraan wijd open. Nou, de vellen van de brandblaren hingen er later los bij, maar van het verbranden zelf had ik niets gevoeld. Ik weet wel nog dat ik dacht: zo is het misschien als je het hiernamaals binnenstapt. De zon schijnt, de waterval stuift, maar de zintuigen doen er niets meer mee.’
Dorlas hoorde de levensles al van verre aankomen. Hij wilde van Battjes af. Lekker zielig alleen zijn met zijn kater. Proberen zich te herinneren wat er de voorbije nacht mis was gegaan tussen hem en Desy. De oplossing sloop harig en kriebelend door het voorportaal van zijn brein, maar zolang Battjes op hem in bleef loeien, zou hij haar niet bij de staart weten te vatten.
‘Voorgoed genezen van Tramlijn Begeerte,’ raadde Dorlas maar, om ervan af te zijn.
‘Niet meteen,’ zei Battjes. ‘Dat kwam later pas, in de slaapkamer. Ik weet nog precies met wie ik die nacht was. Sonja Valk. Zij was toen het gezicht van dat populaire quizprogramma…’
Crypto,’ zei Dorlas, terwijl hij dacht: jij, vuile smeerlap. ‘Crypto. Altijd op woensdagavond. Nederland 2. Ik schat van ’85 tot ergens begin jaren negentig. God ja, Sonja Valk.’
‘Precies, die. Het drong tijdens het uitgaan pas tot me door hoe waanzinnig populair die vrouw was. Overal klappen op mijn schouder. Gratis drankjes. Valse complimenten op het herentoilet.’
‘Om af te koelen,’ zei Dorlas, ‘ging je iets te vaak een frisse neus halen.’
‘Zo was het precies. De volgende ochtend loop ik dus, zo onder de douche vandaan, mijn slaapkamer in. Een verrukkelijk gezicht om zo’n brok televisievlees, nou eens buiten het bereik van de lampen, in je eigen lakens gewikkeld te zien. Gerard, zei ik tegen mezelf… Gerard, jongen, je hebt niet slecht geboerd. Het plezier werd natuurlijk vergald door de brandblaren op mijn rug en billen. Ik sta met een van pijn vertrokken smoelwerk mijn nek en schouders te deppen, vraagt Sonja met dat raadselstemmetje: “Wat is er, schat? Wat heb je?” Ik zeg: “Schat, geloof het of niet, maar zelfs gloeiendheet douchewater ketst op me af als druppels op de veren van een eend.” Van dat moment af noemde ze me heel knus “mijn woerd met het zwoerd”. Herken je de verkoopster van de cryptogrammenwinkel? Alles goed en wel, Sonja, maar als de woerd in zo’n conditie verkeert, is hij ook te verdoofd om naar behoren met het zwoerd te presteren. De klim zelf, die ging nog wel, zolang Sonja haar nagels niet over mijn rug haalde. Maar voor het overige… de dood in de pot, zogezegd. Ja, toen vond ik het wel eens tijd worden om het roer om te gooien.’
‘Bedankt voor de waarschuwing, Gerard,’ zei Dorlas, ‘maar voor een aantekening wegens sexueel onvermogen heb ik geeneens pillen en poeiers nodig. Elke nacht een reeks lange apneus, het trage bloed van z’n zuurstof beroofd… nou, jongen, dat doet wonderen. Vraag anders maar aan Desy.’
Opeens vroeg hij zich af of hun nachtelijke ruzie daar iets mee van doen had. Het CPAP-apparaat was Dorlas in het slaaplaboratorium aanbevolen als een wondermiddel dat hem niet alleen voor gesnurk, ademstilstand en bijkomende risico’s zou behoeden, maar hem ook kon genezen van impotentie als gevolg van uitputting en zuurstofarm bloed. Hij diende dan wel voor het slapengaan zijn masker op te zetten, en pas weer bij het ontwaken af te doen. De drank had, vrijwel elke avond, andere plannen met hem. Vooral wodka, die een soort schijnhelderheid stichtte, wist hem in te fluisteren dat zijn luchtwegen schoon en ruim genoeg waren, en dat hij niets te vrezen had van huig en tong, die gezwollen door de alcohol de keel als met een afvoerstop heetten af te sluiten. Wodka maakte zijn tong juist scherp en welbespraakt, heel anders dan de logge uitwerking die andere dranken erop hadden.
Desy hoefde maar aan zijn slaapkamerdeur te luisteren om vast te stellen dat hij zich niet aan de doktersvoorschriften hield, en dus ook haar fysieke belangen schaadde.
‘Ik blijf erbij, Nico,’ zei Battjes. ‘Los van je privésores ben je hier op kantoor fout bezig. Je presteert onder de maat.’
‘Heb je die Sonja Valk nu wel of niet een beurt gegeven, ondanks de derdegraads verbranding?’
‘Niet alleen mijn lijf, ook mijn brein was verdoofd. De druppels van haar wellust sprongen er zogezegd op af. Ik heb er geen herinneringen aan.’
‘Later heb je de achterstand vast wel kunnen inlopen.’
‘Ze wilde niets meer van me weten. Beledigd misschien dat ik haar schoonheid zo weinig eer had bewezen. Het schijnt je nogal te interesseren.’
‘Het is van belang voor onze familiebetrekkingen.’
‘Ik wist niet dat jij geparenteerd was aan de familie Valk.’
‘Ik heb het over een bloedband tussen jou en mij, Gerard.’
Battjes glimlachte flauw. ‘Ga je zuster in de maling nemen.’
‘Ik heb geen zuster. Geen echte. Maar als jij gemeenschap hebt gehad met Sonja, ook al was het maar half hard en halfslachtig, dan zijn jij en ik ongeneeslijke kutzwagers. Voor de rest van onze dagen.’
Battjes keek Dorlas met toegeknepen ogen lang aan, en zei ten slotte: ‘Gadverdamme.’ En toen: ‘Sinds wanneer?’
‘Maak je geen zorgen, Gerard. Het gebeurde vorig jaar. Ruim anderhalf decennium na jouw optreden als woerd. Volgens de biologie was Sonja intussen alweer twee keer tot aan haar laatste cel van lichaam veranderd. Je hoeft niet vies van me te zijn. Van haar ook niet.’
‘Waarom krijg ik dan opeens zo’n gore smaak in de mond?’
‘Het kutzwagerschap brengt ons te dicht bij elkaar. Dat is voor jou het probleem, Gerard. Het knaagt de poten onder je stoel tot molm. Het egaliseert. Denk jij.’
‘Ik zou het op prijs stellen, Nico, om terug te keren naar ons uitgangspunt. Jouw falende functioneren bij Battjes & Partners. Van al het personeel ben jij, als oudste werknemer, het hoogst ingeschaald. Terwijl je nog niet de helft presteert van waar die jonge honden toe in staat zijn. Je zou verwachten: die gasten, net van de opleiding, geen rust in hun kont, nietwaar. Een beetje rondrennen van de ene afdeling naar de andere. Kletspraatje hier, bekertje koffie daar. Niks, hoor. Niks van gemerkt. Ze zitten aan hun bureau gekluisterd. Jij luncht uitvoerig hier in de buurt… vloeibaar vaak… Zij hebben alleen een vloeiblad tot hun beschikking, als placemat voor de middagboterham. Om maar aan het werk te kunnen blijven. Nog geen schaduw van die ambitie tref ik bij jou aan.’
‘Gerard, ik zal je iets laten zien,’ zei Dorlas. ‘Jij zit daar maar in je directiekeet met eigen wc. Het maakt je wereldvreemd. Ik zal je laten zien… nee, laten ruiken… hoe angstaanjagend hun ambitie is. Het zal je misschien iets over de toekomst van Battjes & Partners leren. Over je eigen voorland.’
Dorlas stond van zijn bureau op, onderdrukte een duizeling door in zijn neuswortel te knijpen, en ging zijn baas voor naar de gang en de herentoiletten. Er was niemand. Van de acht hokjes op een rij stonden alle deuren open. Dorlas duwde Battjes naar de ruimte waar, tegen de witbetegelde wand, zich acht urinoirs naast elkaar bevonden.
‘Wat een bende hier,’ riep Battjes uit, wijzend op de niet helemaal droge urineplakkaten op de granito vloer en de druipsporen op de tegels tussen de bakken. ‘Het stinkt als de ziekte. De pislucht slaat gewoon als ammoniak op mijn keel.’
Ook de porseleinen randen van de urinoirs waren bezwadderd. ‘Zeg, die Aïssa,’ gromde Battjes, ‘doet die haar werk wel? Het ziet er hier uit als een openbaar toilet op een dancefestival voor zwakke blazen.’
‘Voor Aïssa steek ik mijn hand in het vuur,’ zei Dorlas. ‘Al kan ik niet garanderen dat ze hier nog lang blijft schoonmaken. Onbegonnen werk. Wat je hier ziet en ruikt, Gerard, is de extreme eerzucht die jij in die jonge honden zo waardeert.’
Dorlas werd zelf, met zijn bedorven maag, misselijk van de urinegeur. Inderdaad, zo bevestigde hij Battjes’ observatie, zaten ze de hele dag aan hun bureau gekluisterd, om niet alleen uren te maken, ook extra minuten… om elkaar de loef af te steken en niets te hoeven missen van de laatste ontwikkelingen op internet, niet in de laatste plaats de beurskoersen, want dat waren de codes waarin hun toekomst versleuteld lag. Niemand durfde zijn e-mailverkeer in de steek te laten: dan kon een ander zich er wel eens over ontfermen. Na een enkele verlate ochtendstoelgang verlieten ze hun plek niet meer. Ze zaten onder elkaars naijverige blikken vastgepind. Juffrouw Lientje bracht koffie, maar ze bestelden ook frisdrank bij haar, want er was geen denken aan dat iemand opstond om in de gang een bekertje koud water uit het reservoir te gaan tappen.
Het was ook weer niet zo dat ze zo min mogelijk fris dronken om niet door een sanitaire pauze het zorgvuldig opgebouwde evenwicht van wederzijdse argwaan te verstoren. Sterker, ze verzwolgen zo veel mogelijk spa en cola en tonic – het was onderdeel van de moordende competitie. Rond drie uur ’s middags begonnen de heren, voor wie er oog voor had, wat ongemakkelijk op de zitting van hun bureaustoel heen en weer te schuiven. Het was hun tijd nog niet. Ze werkten door. Trek? Ze verstonden de kunst om een belangrijk telefoongesprek te voeren met een hap brood in de mond. Eerst met speeksel doordrenken, vervolgens de deegbal tegen het verhemelte laten vervlokken, en daar dan omheen praten. Gedenkwaardige opmerking van een vrouwelijke klant: ‘Meneer, heeft u een tongpiercing?’
Meer fris. Het einde kwam nu in zicht. Ze klokten de drank bij flesjes tegelijk weg. Steeds vaker werden er korte blikken gewisseld, snel en aftastend. Het was elke dag weer onduidelijk wie, rond vier uur, het sein gaf. Misschien een teken dat zomaar uit hun midden opkwam. Een korte lichtflits die door de kantoortuin bliksemde, alleen zichtbaar voor wie op scherp stond door een bijna scheurende volle blaas.
Zeker was dat ze allemaal tegelijk, zich afzettend tegen het bureau, met hun stoel naar achteren reden en dan opsprongen om naast en achter elkaar naar de herentoiletten te marcheren. Ze waren altijd met z’n achten. Voor ieder een urinoir. Het moest heerlijk zijn om met je gloeiende rug, alleen bedekt door een dun overhemd, tegen de koele tegels te leunen van de wand tegenover de rij pisbakken.
Broek op de enkels, en dan de krachtige straal op het porselein richten. Jonge, sterke blazen, gevuld met gezonde urine, vastgehouden door een stilzwijgend afgesproken competitie. Na de eerste worp boette de stroom natuurlijk algauw aan kracht in, bij de een wat sneller dan bij de ander. Dorlas had het stelletje een keer bespied, staande op de bril van het dichtst bij de waterplaats gelegen wc-hokje, dat vanboven open was. Om met de plasstraal het urinoir te blijven raken, was het zaak om met geknevelde voeten wat nader op de pisbak toe te schuifelen. Een memorabel beeld, die keurige jongens met losgetrokken stropdas zo hun eigen urinestroom te zien inhalen. De achteropraker werd de winnaar, haantje- de-voorste de loser.
‘Gewoon een potje verpissen ter ere van de baas,’ zei Battjes.
‘Gerard, je hebt er niets van begrepen,’ zei Dorlas. ‘Ik schets je niet minder dan een… eh… welhaast apocalyptische eerzucht, die jou en Battjes & Partners op den duur zal wegvagen. Ik mag dan in jouw ogen een katterige slaapkop zijn, mijn voelspriet voor de tijdgeest is nog ongeknakt.’

 

Copyright © 2016 A.F.Th. van der Heijden

pro-mbooks1 : athenaeum