Leesfragment: Latijn. Cultuurgeschiedenis van een wereldtaal

14 mei 2016 , door Jan Bloemendal
| |

18 mei wordt bij ons Jan Bloemendals Latijn. Cultuurgeschiedenis van een wereldtaal gepresenteerd, in aanwezigheid van Wim Deetman, David Rijser en Egbert Boerma. Vandaag publiceren we voor.

Het Latijn is eeuwenlang voertaal geweest, eerst van een groepje boeren in en rond Rome, later van een heel wereldrijk, van de kerk en van literatuur en wetenschap. Hoe komt het dat de taal het zo lang, ruwweg van 750 vóór tot 1750 ná Christus, heeft volgehouden, en hoe konden op een gegeven moment volkstalen het Latijn verdringen? In dit boek zoekt Jan Bloemendal naar antwoorden op die vragen.

Zijn zoektocht voert langs culturen en tijden die met Latijn verbonden waren zoals de klassieke cultuur van de oudheid, de Karolingische cultuur in de middeleeuwen en de humanistische cultuur van de renaissance, langs schrijvers, denkers en kerkvaders, langs docenten, monniken en kopiisten, en langs wetenschappers, reizigers en kunstenaars. Het beeld dat oprijst is dat Latijn van wezenlijk belang is voor de cultuurgeschiedenis van Europa.

Onmisbaar voor elke gymnasiast of leerling Latijn en wie daarvoor door wil gaan.

 

Inleiding
Latijn van 750 voor tot 1750 na Christus

‘Nooit zal er meer een taal komen als het Latijn, nooit meer zullen precisie en schoonheid en uitdrukking zo’n eenheid vormen. Al onze talen hebben te veel woorden, kijk maar in de tweetalige uitgaven, links de weinige, de gemeten woorden, de gebeeldhouwde regels, rechts de volle pagina, de verkeersopstopping, het woordgedrang, het onoverzichtelijke gebrabbel.’
Cees Nooteboom, Het volgende verhaal

‘...een commandotaal voor veldheren, een decretentaal voor bestuurders, een juristentaal voor woekeraars, een lapidaire taal voor het keiharde Romeinse volk.’
Heinrich Heine, Zur Geschichte der Religion und Philosophie in Deutschland

‘...geen dood, maar een versteend medium, en zo monumentaal geworden, dat het immuun geworden is voor elke vorm van vervlakking.’
Igor Stravinsky (libretto Jean Cocteau, Latijnse vertaling van Jean Daniélou), Oedipus Rex

Over de geschiedenis van deze bewonderde en verguisde taal die misschien wel de meest succesvolle en invloedrijke taal aller tijden genoemd mag worden, gaat dit boek. Het Latijn begon als een dialect van een handjevol boeren uit de streek rond Rome en uit Rome zelf, dat volgens de overlevering in 753 v.Chr. is gesticht. Het ontwikkelde zich in handen van de Romeinen tot de taal van Italië en Europa, en ook na het verval van het Romeinse rijk handhaafde het zich en breidde zich zelfs uit. Het bleef in de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd, ongeveer tot aan 1750, in heel Europa gesproken worden. Nu niet meer als moedertaal, maar als tweede taal. Studenten, docenten, kopiisten en later drukkers reisden door Europa en konden overal met hun Latijn terecht. Ook nu het (bijna) niet meer als actieve taal beoefend wordt, leeft het als gelezen, bestudeerde en gereciteerde taal nog steeds, zelfs al is het sterk teruggedrongen en lijkt het buiten de samenleving te staan. Het lijkt misschien vooral voort te leven in gevleugelde woorden als carpe diem (‘pluk de dag’), alea iacta est (‘de teerling is geworpen’), veni, vidi, vici (‘ik kwam, zag en overwon’), divide et impera (‘verdeel en heers’), ora et labora (‘bid en werk’) en in vino veritas (‘de waarheid in de wijn’), en het lijkt misschien niet meer dan de taal die de universiteiten enkele termen leverde (doctor, professor, student en hora est, ‘het is tijd’), maar het wordt nog gebruikt in de botanie, zoölogie en geneeskunde, en het is de officiele taal in de rooms-katholieke Kerk. Verder zijn er ‘Spielereien’ — met talent gemaakt trouwens: vertalingen van kinder. en stripboeken als Miffa ad mare (Nijntje aan zee), Winnie ille Pu, Asterix Gallus en Jippus et Jannica (naar Annie M.G. Schmidt). De markt die er blijkbaar voor dergelijke vertalingen is, geeft al aan dat het Latijn nog steeds leeft, misschien zelfs langer dan de klassieke cultuur als geheel.
Het Latijn heeft Europa gevormd. Natuurlijk, zoals elke categorische uitspraak kan ook deze met bijna evenveel recht tegengesproken worden als verdedigd. Hier zal de stelling worden verdedigd. Zij vormt zelfs het uitgangspunt voor dit boek. Latijn is lang de dominante taal van het Europese continent geweest. De taal was in handen van de Romeinse machthebbers; later maakte de christelijke Kerk zich ervan meester. Wie de taal heeft, heeft de macht, want hij kan bepalen hoe mensen naar de werkelijkheid kijken. Inwoners van het Imperium Romanum waren ertoe bereid die taal te gebruiken: heel lang zijn gedachten gevormd in het Latijn, en zo heeft die taal het Europese wereldbeeld bepaald en Europa tot een min of meer culturele eenheid gemaakt: Latijn vormde de toegang tot de cultuur en gaf de mogelijkheid met anderen te communiceren. Dat maakt de positie van het Latijn – althans in Europa – anders dan die van andere ‘klassieke’ talen zoals het Grieks, het Hebreeuws, het Arabisch en het Chinees, ook talen van machthebbers.
De oorspronkelijke sprekers en gebruikers van de taal der Romeinen hádden de macht. Latijn was de taal van een agressief volk dat ‘ter verdediging van het eigen grondgebied’ in rap tempo gebieden veroverde, tot het in de tweede eeuw n.Chr. ongeveer heel Europa en Noord-Afrika in handen had, en daarmee in een groot deel van dit gebied zorgde voor een gemeenschappelijke taal. Nu werd het Latijn een wereldtaal, in die zin dat het ook vastgelegd werd door gebruikers die het schreven en (hardop) lazen, liever dan hoorden en spraken. Daarvoor moest de taal als het ware onveranderlijke regels krijgen voor grammatica en woordenschat.
De tweede grote macht die zich van Latijn ging bedienen en de taal zo in stand hield, was de christelijke Kerk. Die begon in de eerste eeuw van onze jaartelling klein met Jezus en de apostel Paulus en veroverde in snel tempo het Romeinse rijk. Haar territorium was zelfs nog uitgestrekter dan dat rijk.
De derde ‘beweging’ die de macht van het Latijnse woord propageerde was het christelijk humanisme, een onderwijsbeweging in de veertiende, vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw, die bovendien allerlei secretarissen voor wereldlijke en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders leverde. Kennis is macht, en kennis van de taal is dat zeker. Zo is taal ook politiek.
Een enkel woord over ‘Europa’, dat in de eerste plaats een werelddeel aanduidt, en in die betekenis al in de oudheid werd gebruikt door de Griekse historicus Herodotus. Daarnaast is het een ‘idee’, met als drie kernbegrippen ‘vrijheid’, iets wat er al in de Griekse vijfde eeuw mee verbonden was, ‘christendom’, dat vanaf het eind van de middeleeuwen met het begrip ‘Europa’ was verbonden en als een van de centrale noties ‘liefde voor de medemens’ heeft, en ‘beschaving’, een begrip dat vanaf de achttiende eeuw met ‘Europa’ wordt geassocieerd, maar voor die tijd al in Europa’s beschaving was verankerd. Er is blijkbaar iets als een ‘Europese cultuur’, waarbij we cultuur opvatten als het geheel van alle gedragspatronen en denkpatronen (waaronder kennis, geloof, kunsten, normen, wetten, gewoonten) die mensen zich eigen maken als leden van de maatschappij. De taal is daarbij onderdeel van die cultuur, drager van die cultuur én middel om die cultuur te verwerven.
In de loop der tijd ontwikkelde het Latijn zich. Dat gebeurde niet overal en niet altijd op dezelfde manier. De natuurlijke taal van de bevolking ontwikkelde zich anders, en meer, dan de – meer internationaal gebruikte – bestuurstaal en de taal van het militaire apparaat, die meer vaste elementen zal hebben bevat, of dan de literaire taal, die door Cicero, Caesar, Vergilius en Horatius tot een hoogtepunt werd gebracht, en daarmee weinig ontwikkeling meer toeliet. Op deze drie niveaus – volk, bestuur en literatuur – ontwikkelde het Latijn zich tot wereldtaal zoals nu het Engels, waarbij gebruikers van allerlei nationaliteiten hun eigen uitspraak en soms ook eigen taalvarianten hadden.
Met dit alles waren er in de loop van de geschiedenis telkens Europeanen die zich moesten verstaan met de taal: de volken die waren ingelijfd in het Romeinse rijk, zij die waren bekeerd tot het christendom en zij die de humanistische scholing hadden ontvangen of wilden ontvangen – en degenen die erbuiten stonden.
Lange tijd vond alles wat geschreven of gezegd werd plaats in het Latijn. Althans in West-Europa, waar de taal een gemeenschappelijke culturele basis vormde voor wie had leren lezen en schrijven. Voor het oostelijk deel van het rijk bleef het Grieks de voertaal. Het Nieuwe Testament was niet voor niets goeddeels in het Grieks geschreven. Het is een wonderbaarlijk verschijnsel dat in de Romeinse wereld het Grieks veruit de meest gebruikte omgangstaal was. Opmerkelijk is ook dat het christendom het Latijn tot voertaal verhief, en dat Latijn de taal van de intellectuele bovenlaag bleef tot rond 1750, toen het wetenschappelijke debat niet meer vooral in het Latijn gevoerd werd, maar ook en zelfs voornamelijk in de volkstalen.
Dat het Latijn zo lang zo algemeen gebruikt werd, was niet in de laatste plaats te danken aan het onderwijs. Maar het zal blijken dat dat onderwijs ondanks alle continuïteit en overeenkomsten tussen oude en nieuwe vormen wel degelijk breuklijnen en verschillen kende. Al was het maar doordat in de overgang van late oudheid naar vroege middeleeuwen, van het eind van de zesde tot halverwege de achtste eeuw, in Europa het onderwijs in het Latijn aan grote veranderingen onderhevig was. Het is te danken aan Karel de Grote en zijn hofgeleerde Alcuinus, die vele pedagogische vernieuwingen doorvoerde, en aan de Karolingische renaissance in het algemeen dat het onderwijs weer op niveau raakte.
Deze Alcuinus was een monnik uit Groot-Brittannië, waar de taalsituatie al heel anders was – Latijn was daar altijd tweede taal geweest, nooit moedertaal – en het onderwijs navenant verschilde van dat op het continent. De splendid isolation waar Engeland later zo trots op zou zijn, wierp toen al zijn vruchten af. De laatste jaren lijkt het Latijn – ook het actief beoefende – een revival mee te maken. Het Paideia Institute en de Accademia Vivarium novum in Rome trainen in het spreken van Latijn, en ook in Nederland zijn er initiatieven. Zo zijn er steeds meer middelbare scholen waar in de lessen van de eerste leerjaren Latijn wordt gesproken, iets waar de vereniging Athenaeum illustre en het onderwijscentrum Addisco zich sterk voor maken. De ‘ouderwetse’ gymnasia bloeien.
Tegen deze brede achtergrond staat de kernvraag van dit boek: hoe heeft het Latijn zich zo lang kunnen handhaven, ofwel: hoe heeft het zo’n belangrijke positie weten te krijgen en behouden? En dat ondanks de concurrentie van de Italische dialecten in de oudste geschiedenis, het Grieks in de klassieke periode, en de volkstalen in de loop van de middeleeuwen en later? Daarbij komen zowel de ‘doorgeefluiken’ van de taal aan de orde als de inhoudelijke aantrekkingskracht ervan.
Dit boek probeert de vraag hoe het Latijn het zo lang heeft kunnen volhouden te beantwoorden via een diachrone thematische aanpak, door de blik zo veel mogelijk gelijkmatig te richten op Latijn uit alle tijdvakken en het als één doorlopend geheel te bekijken, ook al vertoont de geschiedenis ervan zowel doorlopende lijnen als breukvlakken. De eerste twee hoofdstukken geven een algemene inleiding op het gebruik van Latijn van 750 v.Chr. tot 1750 n.Chr. Hierin worden grote lijnen geschetst die in andere hoofdstukken nader worden uitgewerkt. Een zekere overlap was daarbij onvermijdelijk. Om zich van Latijn te kunnen blijven bedienen, moesten de regels van de taal worden doorgegeven, waarin het onderwijs een cruciale rol speelde. Daarover handelt het derde hoofdstuk. Een belangrijk instituut dat de taal doorgaf en tegelijkertijd veranderde, was de Kerk. Het ‘Kerklatijn’ wordt in hoofdstuk 4 besproken. Verder was het nodig dat teksten werden overgeleverd, wat nooit rimpelloos verliep, zeker niet in de tijd van het handgeschreven boek. Daarom ontstonden al in de oudheid vormen van filologie, het grondig lezen en zo nodig corrigeren van teksten die in het proces van het doorgeven – met een technische term ‘transmissie’ – veranderd waren. Dat proces vormt het onderwerp van het vijfde hoofdstuk. Als dan de voorwaarden voor het voortbestaan van Latijn geschetst zijn, kan de inhoud aan bod komen. Achtereenvolgens zullen de rol van het Latijn in het doorgeven van de idealen van humanitas en charitas, het gebruik van het Latijn in de kerk, in de staat en in de rechtspraak, en in het politieke denken worden besproken. Een hoofdstuk over het Latijn in Nederland en het Nederlands sluit het boek af.

Jan Bloemendal

[...]

Hoofdstuk 8
Latijn in Nederland

Oudheid

‘Het bewijs is daar: Julius Caesar richtte in Nederland een massaslachting aan,’ kopten de kranten in december 2015. Er waren sporen gevonden van wapens en schedels bij het Brabantse dorp Kessel, waar de afschuwelijke slag plaatsgevonden kan hebben. Dat was aanleiding voor de krantenkoppen. In 55 v.Chr. vernietigde de Romeinse generaal, zo schrijft hij zelf in De bello Gallico, 430.000 Germanen. Dat aantal is hoogstwaarschijnlijk overdreven, maar meer dan honderdduizend mensen zijn het wel geweest.
Romeinen begonnen in 58 v.Chr. Gallia te bezetten, waar ook het grondgebied van wat nu Nederland beneden de rivieren is bij hoorde. Toen kreeg Caesar de opdracht het gebied onder Romeins gezag te brengen. Dat ging zoals gezegd niet zachtzinnig. Volksstammen die zich verzetten werden uitgemoord, en Germaanse stammen werd ‘vriendelijk verzocht’ zich hier te vestigen. Maar na de moord op Caesar op ‘de Iden’ van maart (15 maart) 44 v.Chr. woedde een burgeroorlog en was er vanuit Rome niet heel veel belangstelling voor deze gebieden. Dat was ook zo onder keizer Claudius, die prioriteit gaf aan de verovering van Britannia. Tijdens een andere roerige periode in de Romeinse geschiedenis, het ‘Vierkeizerjaar’ (maart 68-december 69), zagen de Bataven, Frisii en Cananefaten hun kans schoon en kwamen ze in opstand onder leiding van Julius (of Claudius) Civilis. Keizer Vespasianus, die als overwinnaar uit de machtsstrijd kwam, sloeg de opstand stevig neer en stationeerde hier een legioen, de Legio X Gemina.
Het gebied maakte deel uit van de limes (vierde naamval limitem, wat ons woord ‘limiet’ is geworden), de grens van het Romeinse rijk met forten en legerkampen. Bekende forten uit die Romeinse tijd zijn Colonia Ulpia Noviomagus Batavorum (Nijmegen), dat ook een stad werd, Traiectum (Utrecht) en Fectio (Vechten). De limes was bedoeld om de grens te bewaken, maar net zo goed om de Rijn als aanvoerroute voor Duitsland te beschermen. Vanaf 89 n.Chr. waren de gebieden ten zuiden van de Rijn, samen met delen van Belgie en Duitsland, onderdeel van de Romeinse provincie Germania Inferior. Er verrezen grote villa’s, boerderijen met uitgestrekte landerijen, waar Romeinen woonden en de inheemse bevolking werkte. Die kon ook dienen in het Romeinse leger of ambachten beoefenen. De bedrijvigheid stond grotendeels in dienst van de grotere Romeinse garnizoensplaatsen. Er waren in elk geval vrij intensieve contacten tussen de Romeinse bezetters en de lokale bevolking.
In de derde eeuw verzwakte het Romeinse rijk door interne conflicten tussen soldatenkeizers, en de verdediging van de limes werd verwaarloosd. Germaanse stammen vielen het gebied binnen. Weliswaar bracht Diocletianus de rust enigszins terug, maar de grens bleek toch steeds moeilijker te verdedigen. Dat kwam ook doordat de Germanen van de Romeinen gevechtstactieken en —strategieen hadden geleerd. In de vierde eeuw gaven de Romeinen deze gebieden als het ware op, en namen de Franken de macht over.
In de tijd dat de Romeinen hier waren, had hun aanwezigheid dus vooral een militair karakter. In dat kader legden ze ook wegen aan en groeven ze kanalen, tussen de Vecht en de Oude Rijn, bijvoorbeeld, en bij Leiden en Den Haag: de ‘gracht van Corbulo’, genoemd naar een Romeinse generaal met die naam. Lokale jongens moesten dienstdoen in het leger — de diensttijd duurde vijfentwintig jaar. Daardoor werden hele generaties aan de arbeidsmarkt onttrokken. Wellicht dat hierdoor de landbouw langzaam plaatsmaakte voor veeteelt en gemengde bedrijven, die iets minder arbeidsintensief zijn. Als de jongens na hun lange diensttijd naar huis terugkeerden, waren ze behoorlijk geromaniseerd.
De echte romanisering – zowel beneden als boven de rivieren, want er bestonden natuurlijk contacten tussen gebieden binnen en net buiten te rijksgrens – begon trouwens niet meteen na de verovering, maar een eeuw later, ten tijde van keizer Claudius. De militaire bezetting bracht ook bouwactiviteiten met zich mee en zorgde voor handel. Verder namen de Romeinse bezetters nieuwe soorten voedsel en voedselbereiding mee. Naast het al genoemde wegennet en de dienstplicht werd die romanisering bevorderd door de verdeel-en-heerspolitiek van de Romeinen, die de bestaande bestuurlijke structuren handhaafden en ‘bevriende’ stammen een bevoorrechte positie gaven, en door hun tolerante houding ten opzichte van andere godsdiensten. Dat gold voor een deel van het land, omdat de onderwerping van Germania als geheel was misgegaan, zeker na de enorme nederlaag die de Romeinen bij het Teutoburgerwoud hadden geleden in 9 n.Chr.
Met zoveel activiteiten moesten de Romeinen wel invloed uitoefenen op de lokale bevolking en hun taal. Nicoline van der Sijs heeft hier mooi over geschreven in Nota bene. De invloed van het Latijn uit deze vroege periode zien we in termen op het gebied van huizenbouw en huisraad, landbouw en veeteelt, leger en politiek, plaatsnamen, kleding, namen van maanden en dagen van de week en handelstermen.
Die invloed op het terrein van bouw en huisraad is nog altijd terug te vinden in woorden als ‘muur’ (murus), ‘fundament’ (fundamentum), ‘tegel’ (tegula) en ‘metselen’ (macio), en in ‘venster’ (fenestra), ‘zolder’ (solarium), ‘kelder’ (cellarium, voorraadkamer) en ‘kamer’ (camera). We kunnen dus aannemen dat de inheemse bevolking de meer geavanceerde vormen van bouwen van de Romeinen (deels) heeft overgenomen. Voor huisraad ontleende het Nederlands aan het Latijn onder meer ‘spiegel’ (speculum), ‘emmer’ (amphora, dat het Latijn weer had ontleend aan het Grieks) en ‘tafel’ (tabula). ‘Zerk’ (uit ‘grafzerk’) is weer afkomstig van sarcophagus (dat later ‘sarcofaag’: ‘grafkist’) opleverde. Ook kun je denken aan woorden als ‘straat’ (via strata, ‘verharde of geplaveide weg’). Voor landbouw – ook op dit terrein waren de Romeinen verder dan de Germaanse stammen – kunnen we denken aan ‘molen’ (molina) en ‘sikkel’ (sicula). De invloed zien we ook in de namen van bepaalde gewassen, bijvoorbeeld ‘biet’ (beta) en ‘graan’ (granum), maar ook het woord ‘planten’ (plantare). Het Latijnse woord unio (‘ui’) leverde zowel ‘ui’ als (via de vierde naamval unionem) ‘ajuin’ op. We eten ook nog altijd ‘Latijnse’ ‘vruchten’ (fructus) als ‘peren’ (pirum) en ‘perziken’ (malum persicum). De reeks is nog langer te maken met ‘kaas’ (caseum) en ‘vest’ (vestis, kledingstuk).
Het militaire apparaat leverde termen als ‘ketenen’ (catenae) en ‘pijl’ (pilum), alsook ‘salaris’ (van sal, ‘zout’) en ‘kasteel’ (castellum, ‘klein legerkamp’). ‘Vorst’ is een mooi voorbeeld van een leenvertaling. Het Latijnse princeps (van primus, ‘eerste’, dat ons ook ‘prins’ leverde) betekent zoiets als ‘voorste’. En die vertaling werd tot ‘vorst’. ‘Keizer’ stamt trouwens van Caesar (uitgesproken als ‘kaísar’), evenals het Russische ‘tsaar’ (van Caesarem, uitgesproken als ‘tsesáre’). Aan het Latijn van de rechtspraak ontleende het Nederlands ‘zeker’ (securus, ‘zonder zorgen’, het woord dat later opnieuw zou verschijnen in ‘secuur’).

[...]

 

© Jan Bloemendal / Athenaeum—Polak & Van Gennep, Spui 10, 1012 wz Amsterdam

Het Latijn is eeuwenlang voertaal geweest, eerst van een groepje boeren in en rond Rome, later van een heel wereldrijk, van de kerk en van literatuur en wetenschap. Hoe komt het dat de taal het zo lang, ruwweg van 750 vóór tot 1750 ná Christus, heeft volgehouden, en hoe konden op een gegeven moment volkstalen het Latijn verdringen? In dit boek zoekt Jan Bloemendal naar antwoorden op die vragen.

Zijn zoektocht voert langs culturen en tijden die met Latijn verbonden waren zoals de klassieke cultuur van de oudheid, de Karolingische cultuur in de middeleeuwen en de humanistische cultuur van de renaissance, langs schrijvers, denkers en kerkvaders, langs docenten, monniken en kopiisten, en langs wetenschappers, reizigers en kunstenaars. Het beeld dat oprijst is dat Latijn van wezenlijk belang is voor de cultuurgeschiedenis van Europa.

Onmisbaar voor elke gymnasiast of leerling Latijn en wie daarvoor door wil gaan.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum