Leesfragment: Licht en geluid

01 januari 2016 , door Vincent Van Meenen
|

19 januari verschijnt Vincent van Meenens debuut Licht en geluid. Wij publiceren voor. In samenwerking met Recensieweb.nl richten we iedere maand de schijnwerpers op literaire debuten. In januari vindt u op deze site, naast de voorpublicatie uit de roman van Vincent van Meenen, fragmenten uit de romans van Jaap Bos, Judith Eykelenboom, Jerry Hormone, Vincent van Meenen, Patrick Pouw, Erik Rozing en Lize Spit.

Wanneer No op een dag beslist dat zijn leven anders moet, strekt een universum van mogelijkheden zich voor hem uit. Samen met zijn huisgenoot gaat hij op reis, en laten ze alles achter wat hen dierbaar is.

Op hun merkwaardige tocht door Europa wacht hen een aantal confrontaties en vreemde ontmoetingen. No raakt steeds verder verwijderd van zijn doel, en van zijn reisgenoot Simon. Maar hoe meer hij zich opsluit in zijn eigen verhaal, hoe hardnekkiger de werkelijkheid zich aan hem opdringt. Tot er geen ontsnappen meer aan is. Uiteindelijk heeft No maar één vraag te beantwoorden: wat is er eigenlijk gebeurd, thuis, waarvoor hij moet vluchten?

Licht en geluid is een literaire roadmovie, een mystiek en gevoelig relaas waarin zowel het hoofdpersonage als de lezer onontkoombaar verstrikt raakt.

Simon zegt kijk en ik kijk: eerst kort in zijn ogen, dan naar de haren op zijn arm, naar zijn wijsvinger en ten slotte naar de brug voor ons. Een spoorwegbrug van oud bruin ijzer, een geometrische boog over een verlaten rangeerterrein. Simon rijdt trager nu, de bakfiets mindert vaart.
Zo zie ik het voor me: een rangeerterrein in de buurt van Antwerpen, een geheel van wagons, locomotieven, bielzen, stukken rail, klinknagels, verroeste borden en wegwijzers, bergen zand en bermen met onkruid. Daartussen liggen de sporen, ze lopen in elkaar over, komen samen en verwijderen zich weer. Er staan goederenwagons met grote letters erop. Eurotrans, Vic Logistics, Expeditie Van Avermaet, strak vormgegeven met vlaggen en pijlen. Zonlicht weerkaatst van de sporen in mijn gezicht, de meihemel is staalblauw en strekt zich oneindig ver boven ons uit.
‘Zal ik overnemen?’ vraag ik vanuit de houten bak van de fiets.
‘Jij kent hier de weg niet. We bereiken zo de haven, van daaraf is het niet ver meer.’
Amper vijftig meter verderop zien we, tussen twee wagons door, twee jongens tegen een groene container zitten. Een derde staat met een plastic zak in de hand naar hen te kijken. We kunnen niet goed zien wat ze aan het doen zijn, maar het is maandagnamiddag en ze zien eruit alsof ze nog op school horen te zitten.
‘Ik heb er spijt van dat ik niet meer gespijbeld heb,’ lacht Simon. ‘Als ik toen had geweten wat ik nu weet, jezus, wat een tijdverspilling.’
‘Tijdverspilling,’ zeg ik.
We rijden via de haven naar het station en gedurende de hele rit lijk ik van kalksteen. Elke gedachte die mijn lichaam in sijpelt laat een spoor van bijtend zuur achter in mijn maag. Wat ik Simon vanochtend heb verteld is bruut en heeft niets met de waarheid te maken. Hij heeft er geen idee van hoe verward ik ben. En ik word steeds banger. Op een dag stort alles in en zijn het alleen nog leugens die ons kunnen redden.

1

Het is maandagochtend, Simons deur staat open en ik gluur naar binnen, recht in zijn verbaasde groene ogen.
‘God, jij ziet er slecht uit,’ zegt Simon. ‘Waar heb jij gezeten? Hier, ga zitten. Wil je thee?’
Ik schud mijn hoofd en blijf op de drempel kleven, star van schrik.
‘Gaat het?’
Aarzelend open ik mijn lippen en vorm de eerste klanken, hakkel me een weg door mijn woorden, waarna de zinnen als bloed uit mijn mond stromen. Simon luistert onafgebroken. Dit is mijn monoloog.

Afgelopen zaterdagavond krijg ik rond tienen telefoon van mijn vader. Zijn stem raspt uit de luidspreker, zodra ik hoor dat hij het is, houd ik mijn mobiel een paar centimeter van mijn gezicht vandaan. Hij heeft gedronken en op de achtergrond galmen de grootste successen van Jacques Brel uit de boxen.
‘Zoon, ik ben het. Ik wil je iets laten zien. Kom je hier iets drinken?’
‘Nu? Ik lig al in bed pap.’
‘Op zaterdag? Wat voor een zoon ben jij eigenlijk?’
‘Het spijt me papa.’
‘Excuses zijn voor losers. Kom morgen brunchen.
Niet te vroeg. Ik wil niet dat je me wakker maakt met je gestommel. Elf uur. En wees niet te laat.’
Hij hangt op.
Ik denk dat het ongeveer twee maanden geleden is dat ik hem gezien heb. Iedereen hier gaat elk weekend naar huis, maar ik houd ervan om te blijven en te luisteren naar de stille kamers, het zoemen van de koelkasten, de boiler. Ik stel me de geluidsgolven voor die door de ruimte dansen, contact maken met de zuurstofatomen, door de leegte schieten, mijn trommelvliezen in. Als er mensen in huis zijn, vallen die geluiden niet zo op, maar juist omdat er niemand is, krijg ik meer het gevoel dat ik leef.
In bed twijfel ik of ik moet gaan of niet. Ik vraag me af wat voor verrassing papa dit keer voor me in petto heeft. Vorige keer had hij een nieuw tuinhuis laten zetten, zo’n kneuterig houten standaardmodel waarvan Vlaanderen overloopt. Ik zou liever thuisblijven. Als hij me belt vraagt hij zelden hoe het gaat, hij vraagt alleen om bevestiging. Langs de andere kant: ik blijf zijn zoon.
De volgende morgen, gisteren dus, vind ik hier in het trappenhuis een rode bakfiets. Die moet wel van jou zijn. Hoe dan ook, met een klein hartje stap ik op de bus. De reis duurt een halfuur, al die tijd hoop ik dat het wel zal meevallen, dat het iets kleins zal zijn, een nieuwe vriendin of iets in die aard.
Wandelend over de lange oprijlaan besef ik meteen dat het menens is. Het begint met zijn eiken voordeur, die hij heeft laten verven in een soort kotsgroen. Ik zweer het je, het zou iedereen boven de vijftig verboden moeten worden nog aan hun omgeving te morrelen.
Binnen valt mijn mond open. Uit de woonkamer klinkt klassieke muziek, maar dat is niet wat me verbaast. In de hal is werkelijk alles nieuw. De kapstok, de bruine muurverf, het kleine dressoir dat er stond: allemaal verdwenen. In plaats daarvan staan er twee ingebouwde kasten met witte glanzende kastdeuren, een vintage spot erop gericht. Het licht van de spot weerkaatst in de deuren en doet de hele hal op de wachtkamer van een tandarts lijken. En zo voel ik me ook, ik ben de patiënt, hij is de arts en mijn tanden moeten er allemaal uit.
Tegen beter weten in trek ik de deur naar de woonkamer open, in de hoop dat er nog iets bewaard is gebleven van wat hier vroeger was, maar ook de woonkamer maakt deel uit van zijn revolutie. De leren banken zijn weg, het acajouhouten kastje, de houten eettafel, zelfs de bibliotheekkast is vervangen door een nieuw en duur kartonbordmodel. Aan de muur hangt een abstract schilderij met felle kleuren. Alles is even lelijk. Erger, alles wat eens warm was, is nu kil, wat eens zacht was, is nu hard, en wat geborgenheid uitstraalde, doet alleen nog denken aan plastic en dood.
Mijn vader zit in een roodblauw geruit overhemd aan zijn nieuwe designers eettafel. Hij glundert. De stoppelbaard die zijn dubbele kin moest verbergen heeft hij weggeschoren.
‘Verrassing!’ roept hij, met een arm in het rond wijzend als een circusdirecteur die zijn clowns laat zien. ‘Vind je het niet geweldig?’
Ik vind het vreselijk. Ik kan niet eens doen alsof ik iets hier leuk aan vind. ‘Waar zijn mama’s spullen? En waar is mijn beeldje?’
Zijn kop koffie blijft halverwege mond en tafelblad hangen als hij me verschrikt aankijkt. Ik loop door de woonkamer naar de garage.
Daar zucht ik van opluchting. De garage is tenminste nog steeds de garage, rommelig en muf. Alleen zie ik nergens nieuwe kartonnen dozen waar de spullen in kunnen zitten, nergens het beeldje. Ik zet het kipraampje op een kier en adem de koele voormiddaglucht in, ik ruik de berken uit de tuin. In het houten rek vind ik mijn oude schoolspullen, restanten van speelgoed en de boeken van mijn moeder, maar die zijn niet wat ik zoek. Ik verschuif tegen beter weten in wat dozen, klim op een stoel, trek een doos open, vind nog meer oude schriften en kerstspullen, maar niets dat op de spullen van mijn moeder lijkt.
Ik keer terug, negeer mijn vader en betreed de nieuwe traploper naar de bovenverdieping. Ook hier is het hele universum van mijn moeder uitgevaagd, verwoest en vervangen. Enkel achter de deur van mijn oude slaapkamer glimlacht warm hout me tegemoet. Nog een oase. Ik snuif de vertrouwde geur van gedroogde lavendel op. Mama hing altijd een zakje met dit kruid aan mijn bedrand, zodat ik goed zou slapen. Ze geloofde in dat soort dingen.
Ik trek de kastdeuren open, hef een deken op, doorzoek de laden. Op mijn knieën gluur ik onder het bed. Niets natuurlijk. Als ik rechtkrabbel zie ik mezelf bezig in de spiegel. Ik houd meteen op, laat me op bed vallen en druk mijn gezicht in het dekbed. Wat ben ik voor een idioot. Dit heeft geen zin. Het is weg. Het beeldje is weg. Ik trek mijn knieën op en kruip in foetushouding onder de deken, met mijn handen voor de ogen.
Tussen mijn vingers door kijk ik naar de foto op het nachtkastje. Mama glimlacht naar me, een vier maanden oude versie van mezelf in haar handen. Ze was zevenentwintig toen ze me kreeg. Haar bruine haren rusten weelderig en vol op haar schouders, ze heeft een moedervlek naast haar linkerwenkbrauw, dezelfde moedervlek die ik op mijn arm heb. Ik zuig gulzig aan haar tepel. Ze glimlacht liefdevol en warm naar mijn vader, die de foto genomen heeft. Ik probeer me in te beelden hoe hij zich toen gevoeld moet hebben. Nu voelt hij vast helemaal niets.
Hoe meer ik erover nadenk, hoe moeilijker ik het vind om te aanvaarden dat mijn beeldje echt weg is. Dat beeldje wás haar, besef ik. Nu zowel het huis er helemaal anders uitziet, als ook haar beeldje is verdwenen, is het alsof er een orgaan uit mijn lichaam is weggesneden, en ze nog een beetje meer dood is dan vroeger.
Hoe lang ik zo op bed blijf liggen weet ik niet precies meer. Ik ga een paar keer met mijn hand over mijn romp, zoekend naar het weggesneden deel, alsof daar nog iets van te vinden is. Met gesloten ogen laat ik herinneringen aan mama naar boven komen, tot ik zachtjes begin te huilen – omdat het er zo weinig zijn en omdat ik mijn herinneringen niet vertrouw. Dan raap ik mezelf bijeen, sta op en bekijk mijn gezicht opnieuw in de spiegel. Ik heb mijn vaders ogen. Daar, oog in oog met de kwelgeest die ik mijn vader noem, neem ik een besluit: ik moet mama’s beeldje zien te vinden, het terughalen, haar herinnering in ere herstellen. Koste wat het kost.

 

Copyright © Vincent Van Meenen 2016

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum