Leesfragment: De vergeten bankencrisis

01 maart 2016 , door Lodewijk Petram
| |

16 maart verscheen van Lodewijk Petram De vergeten bankencrisis. Trotse bankiers en wankele banken in de oververhitte jaren twintig. Wij publiceren voor.

‘Vasthouden!’ Het is 30 juni 1924 en minister van Financiën Hendrik Colijn aarzelt geen moment wanneer de grootste bank van het land op omvallen staat. De Rotterdamsche Bankvereeniging moet overeind gehouden worden.

Pers, politiek en publiek reageren hevig verontwaardigd: jarenlang zijn er miljoenenwinsten verdeeld over directie en aandeelhouders en nu is er plotseling gemeenschapsgeld nodig. Hoe is het zover gekomen?

Lodewijk Petram neemt de lezer mee naar de oververhitte jaren na het einde van de Eerste Wereldoorlog. Hij geeft een scherp beeld van de verstikkende wedloop waarin de banken verwikkeld raken en portretteert op prachtige wijze de excentrieke hoofdfiguren van de crisis: de overambitieuze en naïeve bankier Westerman, de sluwe zakenman Kröller en de kordate minister Colijn.

Het verhaal vertoont verbluffende gelijkenis met het recente verleden, maar het is te hopen dat die ophoudt bij de verwerking van de crisis. In de jaren twintig worden er geen maatregelen genomen om herhaling te voorkomen doordat de herinnering aan de crisis razendsnel vervaagt. In De vergeten bankencrisis haalt Petram haar met ongekende verve naar boven.

 

1
Rumoer

Bankentoezicht? Nee, daar zag minister Dirk de Geer de noodzaak niet van in. Er waren dan wel tientallen miljoenen guldens overheidsgeld geriskeerd om de Rotterdamsche Bankvereeniging, de grootste bank van het land, overeind te houden, maar volgens de minister betrof het hier een uitzonderlijk geval, ‘dat wij waarschijnlijk in een eeuw niet terugkrijgen’.
De recente geschiedenis heeft de woorden van De Geer uit 1928 gelogenstraft. De overheid moest tachtig jaar na zijn uitspraak op- nieuw bijspringen om banken voor hun ondergang te behoeden. En deze keer waren er geen tientallen miljoenen guldens maar tientallen miljarden euro’s benodigd. Bovendien is gebleken dat de loop van de gebeurtenissen bij de Rotterdamsche Bankvereeniging allesbehalve uniek was. De ‘Robaver’ – zo genoemd naar het telegramadres van de bank – had in een periode van economische voorspoed grote risico’s genomen om haar aandeelhouders tevreden te houden en concurrenten af te troeven. Toen de conjunctuur omsloeg, ontstonden grote verliezen. Aan het begin van de zomer van 1924 wankelde de bank en verloor het publiek zijn vertrouwen in de instelling. In de wetenschap dat zelfs een kleine bankrun genoeg zou zijn om de Robaver omver te werpen, met alle problemen van dien voor haar cliënten en onvoorspelbare gevolgen voor andere Nederlandse banken, besloten de Nederlandsche Bank en de regering steun te verlenen. Met geld, veel geld, werd de Robaver door de crisis heen geholpen.
In de jaren twintig vormde de Robaver (uitspraak: Robáver) wel een uitzonderlijk geval, al was ze zeker niet de enige bank die in deze periode in een crisis terechtkwam. Integendeel, in 1922 waren de Bank-Associatie in Amsterdam en Marx & Co’s Bank in Rotterdam al in moeilijkheden geraakt en een jaar later was het de beurt geweest aan de Hanzebanken in Utrecht en Den Bosch. En dan waren er ook nog tientallen kleinere banken met ernstige problemen. Er was sprake van een grootschalige bankencrisis. De moeilijkheden van de Robaver onderscheidden zich door hun omvang en, deels in het verlengde hiervan, de grote beroering die zij teweegbrachten. Het was nogal wat dat de grootste bank van het land door de overheid overeind werd gehouden. Bovendien heerste er grote verbazing dat de Robaver, na jarenlang miljoenenwinsten te hebben verdeeld onder directie en aandeelhouders, opeens met verliezen van ruim veertig miljoen gulden bleek te kampen, een bedrag dat gelijkstond aan ruim 5 procent van de rijksuitgaven. En vervolgens waren er telkens nieuwe verwikkelingen die ervoor zorgden dat de opschudding lang aanhield.
Zo baarde het optreden van Hendrik Colijn, minister van Financiën ten tijde van de crisis, nogal wat opzien. Door kordaat in te grijpen had de bewindsman van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) er, samen met de Nederlandsche Bank, voor gezorgd dat de Robaver overeind bleef. Maar in de ogen van velen was hij wat té kordaat of misschien zelfs onbesuisd te werk gegaan.
‘Vasthouden!’ had Colijn tegen de Nederlandsche Bank gezegd toen de problemen bij de Robaver eind juni 1924 plotseling kritiek werden. Met een handgeschreven briefje garandeerde hij de Nederlandsche Bank (indertijd nooit afgekort tot dnb) dat alle eventuele verliezen op de steun aan de Robaver door de staat gedekt zouden worden. Colijn deed dit op eigen gezag. De Tweede Kamer werd niet geïnformeerd. Pas maanden later lichtte de minister een tipje van de sluier op, maar hij hield voorlopig stil dat hij ook eigenmachtig, en tegen het advies van de Nederlandsche Bank in, had besloten de koers van het Robaver-aandeel met overheidsgeld te steunen. Pas toen Colijn in de Eerste Kamer uitdrukkelijk werd gevraagd of de staat bij deze steun betrokken was geweest, liet hij hier iets over los. Het zou uiteindelijk bijna drie jaar duren voordat duidelijk werd wat de rol van Colijn precies was geweest. Als het aan hemzelf gelegen had, zou dit overigens altijd geheim zijn gebleven. Het was zijn opvolger, De Geer van de Christelijk-Historische Unie (CHU), die openheid van zaken gaf. Colijn was wel ‘buitengewoon geestdriftig geweest’, constateerde het sociaal- democratische Tweede Kamerlid Willem Vliegen daarbij droogjes.
Het optreden van Colijn droeg ertoe bij dat er een zweem van willekeur rondom de hele operatie kwam te hangen. In het algemeen was men het er wel over eens dat het goed was geweest dat de Robaver was gered, maar waarom werd er zo geheimzinnig over gedaan? En waarom was er zelfs steun verleend aan haar aandeelhouders terwijl andere noodlijdende banken grotendeels aan hun lot waren overgelaten?
En dan was er ook nog eens een langlopende en geruchtmakende kwestie rondom strafrechtelijke vervolging van de Robaver-directie. Er bestonden vermoedens dat zij met cijfers gesjoemeld had, want enkele weken voordat de bank gesteund moest worden, waren veelbelovende jaarcijfers gepubliceerd. Op grond van die cijfers hadden de aandeelhouders een aardig dividend ontvangen en was onder de directie een bedrag van bijna vier ton verdeeld. Dit betrof tantièmes, het indertijd gebruikelijke woord voor bonussen. Het leek zeer onwaarschijnlijk dat de directie volstrekt onwetend was geweest van de aanstaande miljoenenverliezen toen ze deze cijfers naar buiten bracht.
De vermoedens van fraude en opzettelijke misleiding werden verder versterkt toen Jaap van Hees een officiële aanklacht tegen de bank indiende en die ook naar de pers lekte. Van Hees was een voormalige medewerker van de belangrijkste cliënt van de Robaver: Wm.H. Müller & Co, het bedrijvenimperium van Anton Kröller, echtgenoot en financier van de bekende kunstverzamelaarster Helene Kröller-Müller. In de tijd dat Van Hees bij het Müller-concern werkte, had hij veel vertrouwelijke gegevens van de bank onder ogen gehad en op grond daarvan meende hij dat er sprake was van balansfraude, een misdrijf dat bestraft kon worden met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar.
De officier van justitie stelde een onderzoek in, maar maakte al gauw bekend geen reden te zien om tot vervolging van de Robaver-directie over te gaan. Het kon natuurlijk zijn dat er daadwerkelijk niet zoveel aan de hand was, maar de hele gang van zaken was op z’n minst opmerkelijk te noemen. Eerst had Van Hees zijn aanklacht plotseling weer ingetrokken en kwamen er geruchten dat hij naar Parijs vertrokken zou zijn – met een zak geld van de Robaver. Het gerechtelijk vooronderzoek werd desondanks nog even voortgezet, maar niet lang: in december 1926 liet de officier van justitie weten het te staken. In de tussentijd had er niet eens een boekenonderzoek plaatsgevonden.
Toen mengde de politiek zich erin. De kwestie kwam ter sprake in het Tweede Kamerdebat van woensdagmiddag 19 oktober 1927, waarin de drie jaar tevoren door Colijn genomen maatregelen om de Robaver te redden alsnog in stemming werden gebracht. Willem Vliegen, Tweede Kamerlid voor de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP), haalde die middag fel uit naar de Robaver. Hij noemde de directeuren en commissarissen van de bank ‘knoeiers’, een kwalificatie die beslist niet tot het parlementaire vocabulaire behoorde. Vliegen was zich dit bewust, maar meende dat het woord in dit verband op zijn plaats was omdat het in het voorjaar van 1924 gepresenteerde jaarverslag van de bank volgens hem misleidend was geweest en ronduit onjuiste gegevens bevatte. Het winstsaldo van 10.714.371,47 gulden (Vliegen: ‘die 47 cent waren misschien waar, maar de rest niet’) was volgens hem alleen zo hoog voorgesteld om een flink dividend en grote tantièmes te kunnen uitdelen.
Volgens Vliegen hadden de heren die verantwoordelijk wa- ren voor dit misleidende verslag strafrechtelijk vervolgd moeten worden, maar in plaats daarvan waren zij ongemoeid gelaten en leidden ze allemaal een rustig, gerieflijk leventje. Van de Robaver-directeuren zaten de meesten nog op hun plek, was er een overgeplaatst naar een andere bank (‘men kan er die bank geluk mee wenschen’) en had er al met al maar een het bankwezen verlaten. Die bankier had men echter ‘niet de deur uitgegooid, maar in een gouden koets weggereden; hij is met een reuzenjaargeld weggezonden’. Voor tijdgenoten was het duidelijk dat Vliegen hier sprak over Willem Westerman, de voormalige president-directeur van de Robaver die tijdens de crisis gedwongen was zijn functie neer te leggen en vervolgens met een riante financiële regeling de bank had verlaten.
Waar Vliegen zich bovendien over opwond, was dat minister De Geer zich op een opmerkelijke wijze over de kwestie had uitgelaten. Hij had aan de Kamer geschreven dat het onderzoek naar mogelijke balansfraude was stopgezet, omdat niet was aangetoond dat er een strafbaar feit was gepleegd. ‘Moet, volgens De Nederlandsche wetgeving, een strafbaar feit bewezen zijn, vóór het vervolgd wordt?’ vroeg Vliegen uitdagend. ‘Ik dacht, dat daartoe het proces diende.’ De minister probeerde zich eruit te redden door te zeggen dat hij zijn opmerking anders bedoeld had, maar inmiddels had de kwestie onherroepelijk de schijn van klassenjustitie op zich geladen.
De Geer liet verdere behandeling van de zaak wijselijk over aan Jan Donner (ARP), zijn collega op Justitie, maar ook deze minister had de grootste moeite om de gang van zaken te verantwoorden. In lange, wollige zinnen – ‘met zonderlinge vaagheden’, zoals Algemeen Handelsblad het uitdrukte – legde hij uit dat de officier van justitie had geoordeeld dat het algemeen belang er het meest mee gediend was wanneer niet tot vervolging werd overgegaan en dat hij het hiermee eens was. Het stond de officier van justitie en de minister vrij om zo te redeneren, maar de gang van zaken liet velen met een onbevredigd rechtsgevoel zitten.

Een strafzaak kwam er niet, maar dat stond een publieke veroordeling niet in de weg. Het was vooral Westerman, de voormalige president-directeur, die het moest ontgelden. Hij werd algemeen gezien als de man die de crisis bij de bank had veroorzaakt. En wat bovendien verontwaardiging wekte, was dat hij ook na zijn gedwongen vertrek nog een grote jaarlijkse toelage ontving. Veel bankpersoneel was als gevolg van de crisis werkloos geraakt en zij die het geluk hadden hun baan te behouden, verdienden in veel gevallen niet meer dan veertienhonderd gulden per jaar – vergelijkbaar met ruim tienduizend euro nu. Maar, zo schreef het socialistische dagblad Het Volk, ‘den heer Westerman heeft men het peulschilletje van een half millioen meegegeven, toen hij werkloos werd’. In werkelijkheid had Westerman overigens geen half miljoen gekregen, maar een bedrag van 325.000 gulden (nu ruim 2,35 miljoen euro), verspreid over een periode van tien jaar.
Het Finantieel weekblad voor den fondsenhandel was nog feller in zijn oordeel. Het stelde de financiële regeling van Westerman gelijk aan een grote greep uit de kas van de bank, aan diefstal dus, die helaas op geen enkele manier juridisch kon worden aangevoch- ten. Maar de krant wist gelukkig een manier waarop de samen- leving morele genoegdoening kon verkrijgen: ‘In zulke gevallen van schaamteloze zelfzucht moet voor een onteerend vonnis de minachting der publieke opinie in de plaats treden.’
En die kwam er. En zij werd diep gevoeld door Willem Westerman. Thuis, in zijn villa aan de Hogeweg in het Van Stolkpark in Scheveningen, las hij alles wat er over hem en zijn rol in de crisis geschreven werd. Telkens wanneer de aandacht voor de Robaver-affaire herleefde, las hij de vele beschuldigingen en voelde hij de minachting. Dit knaagde aan hem, zo merkten zijn zonen. Ze vroegen hem waarom hij ervoor koos zich op de vlakte te houden, zich niet te verdedigen en niet eens goed van zich af te bijten. Maar dat wilde hun vader niet. Hij vreesde dat hij daarmee de bank opnieuw in opspraak zou brengen. En daarvoor ging ze hem nog altijd te zeer ter harte, ook al vervulde hij er sinds het einde van het jaar 1925 geen enkele functie meer en was hij er niet op een prettige manier weggegaan.

Petrams -westerman
Willem Westerman, omstreeks 1921 geportretteerd door Jan Toorop

Toch bleef Westerman niet alleen maar lijdzaam toezien. Nadat hij in de krant had gelezen hoe Willem Vliegen zich in de Tweede Kamer over hem had uitgelaten, besloot hij dat er iets moest gebeuren. Westerman vreesde dat door de ‘philippica’ van de SDAP’er, in combinatie met alle artikelen in de ‘vaak geïnspireerde en meestal onbetrouwbare pers’, in heel Nederland de overtuiging zou postvatten dat hij de hoofdschuldige van de Robaver-affaire was. Hij had niet de illusie hier echt iets aan te kunnen veranderen, maar wilde wel bereiken dat zijn familie en vrienden een ‘juist beeld’ van de geschiedenis zouden krijgen. Daarom zette hij zich aan zijn memoires. In 75 dichtbeschreven pagina’s gaf hij zijn versie van de gebeurtenissen en betoogde hij dat hem geen blaam trof. Nee, hij moest veeleer als slachtoffer gezien worden. De hoofdschuldige was de Nederlandsche Bank, die zich had laten beïnvloeden door een kongsi van Amsterdamse bankiers met een persoonlijke afkeer van de Rotterdamsche Bankvereeniging.
De Nederlandsche Bank was zich ondertussen van geen kwaad bewust. Evenals Westerman deed zij het voorkomen alsof haar niets te verwijten viel in de hele affaire. En dat terwijl er in de pers behoorlijk kritisch over haar werd geschreven. Zo was er veel commentaar op haar gebrekkige communicatie, die de problemen van de Robaver in de zomer van 1924 alleen maar zou hebben verergerd. En ook kreeg de Nederlandsche Bank het verwijt dat ze op een wat laffe manier alle risico’s op de staat had afgewenteld. Dit gaf de indruk dat de bank, die in deze periode nog niet volledig in handen van de staat was, alleen profijt wilde trekken van de privileges die zij van overheidswege had, en niet bereid was eventuele verliezen te dragen.
Het lijkt erop alsof dit alles weinig indruk maakte op de Nederlandsche Bank. Ze gaf in ieder geval op geen enkele manier blijk van zelfkritiek. In haar jaarverslagen besteedde ze slechts aandacht aan de bankencrisis door andere instellingen de les te lezen. Zo wees bankpresident Gerard Vissering in 1926 op de gevaren van het coöperatieve bankwezen. Hier werd kredietverlening vaak als een vriendendienst beschouwd, waarschuwde hij, met als gevolg dat er veel te gemakkelijk leningen werden verstrekt. Ook waren coöperatieve banken volgens hem zeer kwetsbaar, omdat de coöperanten gezamenlijk aansprakelijk waren voor eventuele verliezen en het altijd maar de vraag was of zij met geld over de brug zouden komen wanneer dat nodig zou zijn. Vissering wilde op deze ‘fouten’ gewezen hebben, omdat hij er zeker van was dat de coöperatieve banken anders vroeger of later bij hem zouden aankloppen voor hulp. ‘Dikwijls is het kwaad dan zoover doorgewoekerd, dat de [Nederlandsche] Bank slechts zou kunnen helpen door de kwade posten over te nemen ten bate van de crediteuren van het zieke lichaam.’ Juist de coöperatieve banken hadden de crisis echter relatief probleemloos en grotendeels zelfstandig doorstaan.
En daarmee krijgt de uithaal van Vissering iets potsierlijks. Het lijkt erop alsof de Nederlandsche Bank de aandacht van haar struikelingen tijdens de bankencrisis probeerde af te leiden door de nadruk te leggen op vermeende problemen bij de coöperatieve banken en de indruk te wekken alsof ze stevig toezicht hield op die banken. In wezen deed ze daarmee hetzelfde als Willem Westerman, die met zijn memoires zijn eigen straatje trachtte schoon te vegen.
En ook minister De Geer deed iets soortgelijks. Zijn lauwe reactie op het pleidooi van Eerste Kamerlid Henri Polak (SDAP) voor meer toezicht op het bankwezen, waarmee dit boek begon, was onderdeel van zijn verantwoording voor het beleid van zijn voorganger, Colijn. Diens wilde en eigengereide ingrijpen in de zomer van 1924, toen de Robaver op omvallen stond, werd door De Geer gerechtvaardigd door te benadrukken dat de omstandigheden werkelijk zeer uitzonderlijk waren geweest. De problemen bij de Robaver waren in een heel kort tijdsbestek nijpend geworden en alleen ‘krachtig en afdoend’ ingrijpen kon het tij keren. Minister Colijn had dit begrepen. Maar door op deze manier het beleid van Colijn te verantwoorden, was het voor De Geer niet mogelijk om het bankentoezicht te versterken; daarmee zou hij immers laten doorschemeren dat hij van mening was dat de Robaver toch niet zo’n heel specifiek geval was geweest en dat in de toekomst opnieuw een grote Nederlandse bank in zware moeilijkheden zou kunnen komen.

Zo hielden de hoofdrolspelers zich enkele jaren na het dieptepunt van de Robaver-crisis vooral bezig met het verantwoorden van hun optreden, waarvoor zij elk hun eigen draai aan de gebeurtenissen gaven. Tegelijkertijd richtte de pers zich vooral op de schandalen en op het veroordelen van de bankiers die schuld zouden hebben gedragen aan de crisis. Dit ontnam het zicht op de werkelijke oorzaken van de problemen bij de Robaver en de grootschalige bankencrisis in het algemeen en drukte de notie dat er iets moest veranderen in de bankensector, of dat er scherper toezicht moest worden gehouden, naar de achtergrond. De economische omstandigheden versterkten dit proces. Kort na de crisis trok de economie aan, wat de herinnering aan de miljoenenverliezen snel deed vervagen. En vervolgens, toen Nederland na de krach op Wall Street in 1929 in een zware depressie belandde, vroeg de aanpak van andere economische problemen alle aandacht.
De crisis werd razendsnel vergeten, met als gevolg dat er geen structurele veranderingen in de bankensector werden doorgevoerd. En tachtig jaar later, toen de banken opnieuw op een grote crisis afstevenden, wist niemand meer wat zich aan het begin van de jaren twintig had afgespeeld. Het is hoog tijd dat het verhaal van Nederlands eerste grote bankencrisis uit de vergetelheid wordt gehaald – en niet in de laatste plaats om daarmee het besef aan te wakkeren dat de herinnering aan de recente bankencrisis niet mag vervagen voordat er werkelijk iets is veranderd in de bankensector.

 

© 2016 Lodewijk Petram

pro-mbooks1 : athenaeum