Leesfragment: Moedervlekken

05 mei 2016 , door Arnon Grunberg
| |

Op 6 mei verschijnt Moedervlekken, de nieuwe roman van Arnon Grunberg. Wij publiceren het eerste hoofdstuk voor.

Otto Kadoke werkt als psychiater in een crisiscentrum: zijn specialiteit is suïcidepreventie, hij dient mensen met een doodswens voor het leven te behouden. Wanneer hij op een dag bij zijn oude en hulpbehoevende moeder op bezoek gaat, doet een van de Nepalese verzorgsters de deur open, gehuld in slechts een handdoek. De psychiater, die zich altijd aan het protocol houdt, wordt overmand door gevoelens van liefde voor het meisje, met als gevolg dat hij de verzorging voor zijn moeder voortaan alleen dient te organiseren.

Kadoke is kinderloos, van middelbare leeftijd, maar niet onaantrekkelijk voor artsen in opleiding: hij heeft er menig weten te verleiden. Na opnieuw een grensoverschrijdende ontmoeting, ditmaal met een suïcidale jonge vrouw, lopen het professionele en privéleven van Kadoke definitief in het honderd: zijn moeders huis wordt een ambulant crisiscentrum.

Moedervlekken is een genadeloos eerlijke roman over de liefde van een zoon voor zijn moeder en vader, en vice versa. Een boek over twee mensen die niet kunnen leven - en niet dood kunnen gaan - zonder elkaar. Het markeert een nieuwe fase in Arnon Grunbergs veelomvattende schrijverschap: zorg en liefde sluiten elkaar niet langer uit. Ondanks verlies en pijn blijkt het mogelijk liefde voor het leven te voelen.

N.B. op 8 mei vindt in De Rode Hoed een speciale Moederdagmiddag met Arnon Grunberg plaats. U kunt hierbij aanwezig zijn.

 

1

Kadoke wil aanbellen, maar het gras doet hem aarzelen. Hij pakt de tuinslang en begint de voortuin water te geven, de bomen, de planten, het gazon. De zoon die, zoals dat van hem werd verwacht, psychiater is geworden verzorgt de tuin. Vroeger speelde hij weleens badminton met zijn vader in de voortuin. Die tijd is voorbij, er wordt nu voornamelijk naar het gras gekeken als naar een vertrouwd en toch nog altijd mooi schilderij. Het heeft al bijna tien dagen niet geregend, op het gras zijn gele plekken ontstaan. Jarenlang is het hier goed onderhouden, met liefde is aan deze tuin gewerkt, in elk geval met een volharding en een verantwoordelijkheidsgevoel die niet van liefde te onderscheiden zijn. Doorzettingsvermogen is ook liefde – de weigering om op te geven, de weerzin om te verliezen, om te sterven, allemaal vormen van liefde. Tragisch dat een korte periode van droogte zo’n ravage aanricht.
Het is vroeg in de ochtend maar nu al warm. Een buurvrouw staart naar hem, maar Kadoke doet alsof hij haar niet ziet. Er is niets merkwaardigs aan dit tafereel: de zoon geeft de verdorde tuin water, de goede zoon, de zich om alles en nog wat bekommerende zoon, de zoon die leeft opdat anderen niet hoeven te sterven.
Maar hij kan zich nu juist niet om alles bekommeren, of beter gezegd: zijn zorg leidt niet altijd tot het gewenste resultaat. Dát is het probleem. Hij heeft de meisjes instructies gegeven, sommige heeft hij in het Engels opgeschreven en in de keuken op een kast gehangen en terwijl hij het gras water geeft, begint hij zich af te vragen waarom zijn simpele instructies niet zijn opgevolgd. ‘Please, water the garden when the lawn is dry’; zo moeilijk is dat toch niet te begrijpen? De jonge vrouwen die zijn moeder verzorgen kunnen best tussendoor de tuin besproeien. Zo intensief hoeft moeder ook weer niet in de gaten te worden gehouden, dat er geen tijd meer is voor het gras.
Kadoke weet wie hij is: Otto Kadoke, kalm, toegewijd maar niet té empathisch, dat is slecht voor de kalmte, slecht voor de behandeling, de arts moet niet te nabij komen. De nadruk ligt op de derde lettergreep, het is Kadoké, maar als mensen zijn naam verkeerd uitspreken corrigeert hij hen niet. Wat is een naam? Hooguit een geschiedenis waartoe je je moet verhouden. Ze mogen hem ook ‘dokter’ noemen. Officiële papieren ondertekent hij met O. Kadoke.
Hij is vernoemd naar Otto Frank, een huisvriend van het gezin, al schijnt zijn moeder de beroemde Otto niet echt te hebben gemogen.
Zijn voornaam stond hem als kind al tegen, alsof zijn ouders hem met die naam een streek hadden willen leveren. Vrijwel iedereen verzoent zich met zijn naam, hij niet, en ergens op de lagere school begon hij zich Oscar te noemen. Voor vrienden is hij Oscar, voor patiënten dokter Kadoke. Hij is een man zonder voornaam. Zijn vrouw noemde hem alleen Otto als ze ruzie hadden. De laatste anderhalf jaar van hun huwelijk heeft ze hem vrijwel uitsluitend met Otto aangesproken. Een keer zei ze, toen ze met een bevriend stel, een dermatoloog en zijn vrouw, aan het eten waren: ‘Durf je eigenlijk wel te zeggen dat je van me houdt? Kun je het überhaupt over je lippen krijgen?’ Hij had gezwegen, zich pijnlijk bewust van zijn zwijgen maar ook onmachtig het te verbreken. Met het einde van zijn huwelijk keerden de rust en de weemoed terug in zijn leven; voor hem betekent weemoed rust. Niets is hem vertrouwder, weinig is hem liever. De scheiding verliep pijnloos, hij bleef kinderloos, zijn ex is inmiddels zwanger van zijn opvolger, zijn collega’s mogen hem en hij denkt te weten hoe dat komt: hij doet zijn werk zonder daarvoor meer beloning te verwachten dan zijn salaris. Hij hoeft niet te horen hoe goed hij is, hoe belangrijk, hij weet dat wat hij doet feitelijk hopeloos is – het hopeloze geval waarop hij veelal stuit, brengt hopeloos werk met zich mee –, maar daar heeft hij zich bij neergelegd. De menselijke waardigheid schuilt in de volharding waarmee het hopeloze werk wordt verricht.
Tien tot vijftien keer per dag gunt hij zichzelf de geneugten van een sigaret, soms vaker. Hij rookt zoals hij zijn patiënten probeert te helpen, tegen de klippen op. Hij rookt niet omdat het geloof in genezing hem heeft verlaten, dat zou al te mooi zijn, hij begon te roken, ging ermee door, kon er niet mee ophouden en gaandeweg, terwijl hij zeg maar aan het roken was, verliet de hoop op genezing hem. De genezing zelf ontglipte hem als een geliefde, maar met het roken had dat verlies niets te maken. Hij rookt niet omdat hij iets verloren heeft. Kadoke heeft niet meer verloren dan andere mensen. Je moet het verlies niet cultiveren.
Een botbreuk kun je genezen, leukemie in sommige gevallen, maar wie doet wat Kadoke doet, weet wat er te verwachten valt: hij stabiliseert. Meer dan dat zit er dikwijls niet in. En zelfs het stabiliseren lukt niet altijd.
Hij draait de kraan dicht maar houdt de slang vast, zo belt hij aan. Een sleutel heeft hij niet, die heeft de buurvrouw. Hij wil geen sleutel hebben, Kadoke wil aanbellen, hij wil zich geen vaste plek toe-eigenen in het huis dat hij met moeite heeft verlaten.
Rose doet open in een korte broek en een t-shirt. Ze draagt gele slippers. Ze is een van de twee meisjes die voor zijn moeder zorgen en dat doet ze met overgave en liefde. Ze komt uit Nepal, is naar Nederland gekomen om au pair te worden en is nooit meer teruggegaan. Er was voor haar geen toekomst in Nepal. Voor wie wel? Bij moeder en Kadoke vond ze werk en onderdak. Ze was niet langer au pair, ze vond zichzelf opnieuw uit als bejaardenverzorgster, hoewel er natuurlijk overeenkomsten bestaan tussen beide beroepen. In Nepal was ze begonnen aan een opleiding tot verpleegkundige maar het Westen riep, of misschien moet je het anders zeggen. De armoede riep: ‘Ga weg.’
Er zijn nu en dan misverstanden, onvermijdelijke culturele verschillen, klein maar niet klein genoeg om geen verschil meer genoemd te worden. En Kadoke’s moeder is niet altijd even makkelijk, achterdocht speelt haar parten, afgunst maakt zich van haar meester. Kadoke beschouwt Rose als een engel in mensengedaante.
‘Hi,’ zegt ze. ‘Mother is still upstairs. Hot, isn’t it? I like the heat. It reminds me of home.’
Hij legt de tuinslang neer, betreedt het huis. Rose gaat hem voor naar de keuken. ‘Tea?’ vraagt ze.
‘Just water, thanks. How is everything? How is mother?’
Ze schenkt hem een glas water in. ‘Okay,’ zegt ze. ‘Eating is still difficult. One day better, next day not so good.’
Hij drinkt het water, knikt Rose toe. Kadoke wil haar aanmoedigen om verder te spreken maar hij wil haar ook laten blijken dat hij haar ondersteunt in het gevecht om moeder beter te laten eten.
‘Sometimes I’m really worried,’ zegt Rose, leunend tegen het aanrecht.
‘I know. But you can always call me. If there’s something, call me. You are such a good caregiver, Rose. We are so lucky to have you here.’
En zij antwoordt: ‘You are such a good son.’
Ze geven elkaar graag complimenten, de psychiater en de bejaardenverzorgster. Kadoke doet het uit oprechte genegenheid voor Rose en omdat hij denkt dat het verstandig is iemand die dag en nacht met je moeder bezig is niet alleen geld te geven. Af en toe heeft Rose ook wat emotionele aandacht nodig.
Er zijn momenten dat hij overvallen wordt door de gedachte dat hij van Rose houdt. Hij is de eerste om toe te geven dat hij niet zeker weet of hij echt van haar houdt, van wie zij is, van Rose zelf, of van wat zij vertegenwoordigt: het meisje dat voor zijn moeder zorgt, het meisje dat zijn moeder in leven houdt.
‘I’m going to mother’s room,’ zegt hij.
Hij gaat de trap op, komt langs de kamer die zijn kinderkamer is geweest en gebleven. Zijn ouders hebben alles zo laten staan, alsof ze dachten dat een reis in de tijd mogelijk is en de volwassen Kadoke opeens weer als een elfj arige voor hun neus zou staan en een grote behoefte zou hebben om opnieuw met lego te spelen. Of was het voor het kleinkind dat niet kwam? Nu slapen de meisjes er.
De zoon klopt op de deur van moeders slaapkamer.
‘Ja.’ Het is een zwak ja, een klaaglijk ja.
Moeder ligt nog in bed. Ze kijkt hem aan en lacht, als in een reflex, zoals een baby lacht als hij zijn moeder ziet. Een lach zonder zelfbewustzijn.
Hij loopt naar haar bed, aait haar voorzichtig over haar hoofd, eerst haar linkerwang, dan haar voorhoofd.
‘Hoe heb je geslapen?’
‘Het gaat. En jij?’
‘Goed. Heb je last van de warmte?’
‘Ik heb nooit last van de warmte. Ik vind de warmte heerlijk, ik kan niet tegen de kou. Maar jij ziet pips. Midden in de zomer zie je pips.’
Er komt weer leven in moeder. Zolang ze zich zorgen om haar zoon maakt, zit er leven in haar.
De psychiater pakt haar hand. ‘Rose is een beetje zenuwachtig. Vanwege het eten. Je eet erg weinig, zegt ze. Je eet niet zo goed als je zou moeten. Ze is ongerust.’
‘Ik ben toch geen gans die moet worden volgestopt? Laat ze zich om zichzelf ongerust maken.’
‘Dat ben je niet, moeder, allesbehalve, maar je moet wel boven een bepaald gewicht blijven, er is een kritische grens en die moeten we niet bereiken.’
‘Wie zegt dat?’
‘Dat zegt de dokter.’
‘Jij bent toch mijn dokter?’
‘Ik zeg het ook.’
Ze kijkt hem met vertwijfeling in haar ogen aan. ‘Ik doe mijn best maar ik ben geen gans, jongen, die moet worden vetgemest voor Kerstmis.’
Het is heet in de slaapkamer. Hij begrijpt niet waarom moeder bij deze temperaturen onder een donzen dekbed gaat liggen, maar hij herinnert zich van vroeger hoe moeder vanaf eind september tot midden mei met een kruik naar bed ging. Waar de kruik was was moeder.
Hij zweet, hij voelt het druppelen onder zijn oksels in zijn overhemd.
‘Ik moet zo naar mijn werk,’ zegt Kadoke.
‘Je moet jezelf ook wat rust gunnen, jongen.’
‘Ik gun mezelf rust.’
Hij kust moeder drie keer, wil eigenlijk gaan, maar houdt nog even haar hand vast. Omdat hij nooit weet hoe ze eraan toe zal zijn als hij haar weer terugziet, rekt hij het afscheid, als een bezwering.
Op de gang trekt hij zijn colbertje en overhemd uit. Het overhemd is bij de oksels drijfnat. Dit gaat niet, zo kan hij de patiënten niet onder ogen komen, zo bezweet, stinkend misschien. Hij moet een ander overhemd aantrekken. Er liggen hier nog wel wat shirts van vroeger. Kadoke beseft dat die in zijn kinderkamer liggen en daar kan hij nu niet in, daar slapen de meisjes. Rose door de week, June in het weekend. Het zou onbeleefd zijn, van gebrek aan respect voor hun privacy getuigen om daar nu zomaar binnen te gaan. Eerst vragen, dan betreden. Dat is de volgorde.
Een paar seconden twijfelt hij maar dan besluit hij dat een volwassen man in het huis van zijn moeder best met ontbloot bovenlijf mag rondlopen, ook in aanwezigheid van de bejaardenverzorgster. Hij gaat naar beneden. In de keuken is Rose bezig het ontbijt voor moeder te maken.
‘Rose, do you happen to know if there are still some clothes of mine in my room? Can I go in and have a look?’
‘Of course, it’s your room. It’s your house. You can go wherever you want.’
Hij schudt zijn hoofd. ‘No Rose, it’s mother’s house. It’s your house. I’m just a guest.’
Hij ziet vertedering in haar blik. Ze kennen elkaar al zo lang en ze hebben zijn moeder gemeen. Er is een vreemde intimiteit tussen Rose en Kadoke ontstaan, een weemoedige melange van gemak en ongemak, van spanning en zorg, van geld en dankbaarheid, van langzaam ontluikende liefde en een net zo langzaam naderende dood.
Hij draait zich om, loopt de keuken uit, maar Rose zegt: ‘What’s that? On your back?’
Hij blijft staan, probeert over zijn schouders naar zijn rug te kijken.
‘There,’ zegt ze. Ze komt dichterbij, raakt met een wijsvinger voorzichtig de rug net boven zijn billen aan.
‘Those things are growing,’ zegt ze. ‘I have seen them before, but they are growing. You should go to a doctor. I know somebody who died because of these things. You have to be careful.’
Hij voelt over zijn rug. Die plekjes hebben daar altijd al gezeten, maar ze lijken iets te zijn gegroeid. De psychiater loopt naar de spiegel in de hal, kijkt even. Ja, ze zijn inderdaad gegroeid.
‘You should do something. I don’t want you to die,’ roept ze. Hij moet lachen. Rose is een goede verzorgster, maar soms is ze te bang, te bezorgd. Ze ziet de dood op plekken waar van dood geen sprake is. Het kan ook zijn dat het haar cultuur is, dat zij de dood meent te ontwaren op plekken waar de westerling niets wenst te zien en waar ook daadwerkelijk niets te zien is.
‘I’m not going to die, Rose, but I’ll call my dermatologist. If you insist. I cannot say no to you, you know that.’ Even raakt hij haar linkerschouder aan, als in een reflex, om aan te geven dat hij haar zorgen waardeert.
Kadoke loopt naar boven, hij betreedt voor het eerst sinds jaren zijn kinderkamer. Hij probeert niet naar de spulletjes van Rose te kijken. Omdat ze van donderdag tot en met zondag hier niet woont is het nooit echt haar kamer geworden, op zijn best is het een hotelkamer, een tijdelijke verblijfplaats. Haar spullen zitten in een tas, een paar kleren liggen op een opklapstoel die zijn moeder ooit bij de vuilnis heeft gevonden.
Hij doet een kast open. Er zit servies in. Wat het daar doet is hem een raadsel. In een tweede kast vindt hij nog wat oude kleren en inderdaad enkele keurig, ongetwijfeld door moeder gestreken en opgevouwen overhemden. Hij pakt er drie. De eerste twee lijken te zijn verkleurd. De derde, een witte, gaat nog wel. Hij houdt het overhemd voor zich. Kadoke doet niets aan zijn conditie, maar hij komt niet aan. Hij valt af door te roken. Moeder valt af door niet te eten. Maar hij kan het nog hebben, zij niet.
Terwijl hij nog bezig is het overhemd dicht te knopen gaat hij met het colbertje over zijn arm de trap af.
‘Coffee?’ vraagt Rose. ‘Do you want some coffee? Or more water?’ ‘No, thanks. I have to go.’
Hij kijkt naar het fruit dat ze voor moeder heeft gemaakt. Partjes appel, en sinaasappel. ‘Are you going to call the doctor?’ vraagt Rose.
‘For mother?’
‘For you! For your back.’
‘I will call my dermatologist, but it’s nothing serious. A mole, a few moles. Birthmarks. Don’t get upset, Rose. I don’t need care. I’m fine, I’m okay. It’s mother who needs your care.’
‘They are growing. I’m not blind.’ Ze kijkt heel serieus.
Hij aarzelt, dan doet hij een stap in haar richting en geeft haar een knuffel, om te benadrukken dat ze zich geen zorgen hoeft te maken, dat hij haar begrijpt, haar onzekerheid, haar paniek, haar existentiële angst dat hij er niet meer zal zijn en zij alleen met moeder zal achterblijven. Daarom neemt hij haar in zijn armen, drukt haar even tegen zich aan. ‘Take good care of yourself,’ zegt hij. ‘I’ll try to come by tonight, after work.’
Ze zitten aan elkaar vast door moeder, ze lijken onafscheidelijk, al was het maar omdat hij zich niet kan voorstellen dat Rose op een dag niet meer voor moeder zal zorgen. Zonder Rose en June ziet hij zijn moeder niet meer levend voor zich. Kadoke kijkt op zijn telefoon, hij moet eigenlijk weg maar hij rent nog snel naar boven. Moeder ligt in bed, haar ogen gesloten.
‘Ik ga,’ zegt hij zacht en hij legt zijn linkerhand onder het hoofd van zijn moeder. ‘Eet het fruit dat Rose je zo brengt, eet het allemaal op, het is belangrijk. Doe het voor mij.’
Ze kijkt hem boos aan. ‘Voor wie zou ik het anders doen?’ Nog vier kussen geeft hij zijn moeder, dan rent hij naar beneden. ‘Bye Rose,’ roept hij. ‘See you tonight.’
In zijn auto steekt hij snel een sigaret op en gaat vervolgens met zijn rechterhand over zijn onderrug. Ja, ze groeien. Hij zal het advies van Rose opvolgen.

 

© Arnon Grunberg, 2016

pro-mbooks1 : athenaeum