Krijn Peter Hesselinks romandebuut Moederziel is genomineerd voor de ANV Debutantenprijs. Lees nu een fragment.
In alle vroegte zit Jonathan op de brink van het Drentse dorp waar hij vakantie viert. Als daar een oudere dame aan komt schuifelen, is er iets in haar verschijning dat hem intrigeert. Plotseling ziet hij het: het is zijn verloren gewaande moeder. Een eeuwigheid geleden stond het ouderlijk huis ineens vol dozen en liet zij hem en zijn vader in de steek. Nu zal alles op zijn plaats vallen, als hij maar de moed kan opbrengen om haar aan te spreken en mee te nemen naar het huisje waar hij zijn vader en zijn vriendin die nacht heeft achtergelaten.
In deze geraffineerde debuutroman schakelt Krijn Peter Hesselink behendig tussen heden en verleden, waan en werkelijkheid. Met een ingetogen stijl weet hij de gevolgen van een gemankeerde jeugd pijnlijk voelbaar te maken.
Krijn Peter Hesselink (1976) debuteerde in 2008 met de dichtbundel Als geen ander, gevolgd door de bundels Stil alarm, De uitputting voorbij en Als niemand vangt. Hij was vertaler van onder anderen Breyten Breytenbach.
‘Krijn Peter Hesselink is een oorspronkelijke geest.’ De Groene Amsterdammer
Ik zie mijn moeder krijsen.Ik zie haar. Dat is het rare. Ik hoor haar niet, ik zie haar. Ik sta in de woonkamer en ik heb iets fout gedaan. Geen idee wat. Goede kans dat ik het destijds ook niet wist. Maar misschien wel. Misschien had ik mijn voeten niet geveegd, had ik mijn jas niet goed opgehangen, had ik één keer te veel gevraagd of de televisie aan mocht. Over dat soort dingen ging het. Als ik tenminste wist waarover het ging, want maar al te vaak had ik geen idee. Stond ik daar. Met in mijn handen een plastic schepje. Of nee, nu weet ik het weer, dat was juist het punt, ik wilde aan de slag met dat schepje, buiten in de tuin. Daar stond een kleine zandbak. Ik was dol op het gevoel van de zandkorrels die tussen mijn vingers door gleden. De schep waarmee ik orde aanbracht in de chaos, kastelen optrok, grachten groef. Het had iets magisch, vanaf de dag waarop mijn vader ermee aan kwam zetten, de donkerebalken, die een beetje naar teer roken, en de gigantische zakken met zand. Door een stel planken aan elkaar te timmeren maakte hij er een deksel bij. Ik hield enorm van hem als hij zo met zijn handen bezig was. Als ik van hem op mijn donder had gekregen, omdat ik zonder kloppen de studeerkamer was binnengestormd, omdat ik mijn speelgoed had laten slingeren, omdat ik ergens te lang over had doorgezeurd, dan stelde ik me bij wijze van troost graag voor dat ik weer met hem in het schuurtje stond, dat hij me aankeek met dat grimmige lachje van hem – ‘Stevig vasthouden, hè?’ – en dat hij begon te zagen terwijl ik uit alle macht probeerde de plank stil te houden en de pijn van het schurende hout in mijn handpalmen weg te drukken. Het deksel was een idee van mijn moeder. Ik begreep het niet zo goed. De zandbak op het schoolplein had toch ook geen deksel? Ze legde uit dat het zand uit de Sahara kwam en dat het, als je niet oppaste, zo weer weg zou waaien, terug naar de woestijn. Sindsdien lette ik er scherp op dat het deksel na a?oop van het spelen weer op de zandbak werd gedaan. Ik vond het prima als het zand terugging naar Afrika, maar dan wilde ik wel mee! Stiekem hoopte ik dat er op een dag een wind op zou steken die mij en het zand in één beweging op zou tillen en mee zou voeren, hup, daar gingen we! Ik zag al helemaal voor me hoe we door de lucht suisden. De kinderen in mijn klas moesten altijd lachen als ik weer eens zoiets had verzonnen. Volgens de juf lachten ze me niet uit, ze lachten me toe, dus ik trok me er niets van aan, maar het ?jne van mijn zandbak was dat er niemand was om me toe te lachen, dat ik niet bang hoefde te zijn dat iemand het op me voorzien zou kunnen hebben, dat ik me ongestoord kon verbeelden hoe ik samen met het zand en mijn plastic schep en soms zelfs de balken werd meegesleurd, de lucht in. Eerst schampten we rakelings langs het dak van de buren. Door het zolderraam keek ik naar binnen. Spinnenwebben, vleermuizen, een uitgedoofde kaars. Een week geleden waren ze in een grote verhuiswagen de straat uit gereden. Geen idee waar ze naartoe waren gegaan. Geen idee wat ze hadden achtergelaten. Maar we woeien alweer verder. Ik zag nog net een muis rondscharrelen over de houten planken van de vloer. Toen scheurde ik mijn blik los en keek om me heen, naar onze esdoorn die woest met zijn takken zwiepte, naar de berk in de tuin van de buren, naar de meeuwen die rondcirkelden door het eindeloze luchtruim. Beneden waren de huizen in stipjes veranderd, de straten in rag?jne lijntjes. We gingen steeds hoger, door een mist?ard, en nog een, de zon tegemoet, tot we ten slotte neerstreken in de woestijn, bij een oase. Mijn schep plofte naast me neer. Onder een palmboom stond een Arabier. Hij knikte me toe. ‘Heel goed,’ zei hij. ‘Welkom, Jonathan. Hier ligt inderdaad de schat. Graaf jij hem even op?’ Dromen kon overal, maar het ging toch het beste in de zandbak, daar wilde ik heen, maar het regende en volgens mijn moeder kon je niet buitenspelen als het regende. Zelf zag ik het probleem niet. Ik had laarzen, een regenjas, ik redde me wel. In de zandbak zouden complete zeeën ontstaan, dat was alleen maar leuk. Als het uit de hand liep, maakte ik van een van de balken een vlot en dan peddelde ik met mijn schep naar een onbewoond eiland. Daar was het altijd zonnig en hoefde je nooit je kamer op te ruimen. Ineens was mijn moeder aan het krijsen. Ze had een vaatdoek in de hand waarmee ze woest in het rond zwiepte, als was het een zweep waarmee ze de stoel tuchtigde, de muur, de deur, alles wat maar bij haar in de buurt kwam, net zolang tot er een mok omging. ‘Haal een doekje,’ hijgde ze, terwijl ze als versteend neerkeek op de plas die zich dampend over het tafelblad verspreidde. ‘Werk nou eens mee. Haal een doekje!’ Toen begon ze de thee op te dweilen met haar vaatdoek. ‘Alsof we niet al genoeg vuile was hebben,’ foeterde ze. ‘En dat allemaal omdat jij… omdat jij…’ Zonder haar zin af te maken verdween ze naar de keuken.
Het moet dezelfde dag zijn geweest dat er een onbekende vrouw de kamer binnen kwam lopen. Ik had de deurbel wel gehoord, had vanuit de gang wel wat geroezemoes opgevangen, maar was zo opgegaan in mijn Donald Duck dat ik geen moment had nagedacht over wat die geluiden konden betekenen. De Zware Jongens waren binnengedrongen in het geldpakhuis van Dagobert Duck. Hoe kwamen ze er ooit weer uit? Met die vrouw in de kamer kon ik onmogelijk verder lezen. ‘Leuk hoor,’ zei ze. ‘Ik had het van buiten al wel gezien. Ik zei nog tegen Gerard: zulke gordijnen moeten wij ook, maar hij wou er niets van weten. Mannen…’ Mij leek ze niet op te merken. Eigenlijk vond ik dat wel prima zo. Maar ze moest niet doen alsof ze hier thuis was. ‘Grappig,’ lachte ze. ‘Die piano zo overdwars. Heb je toch nog een beetje twee kamers.’ Ze liep door naar achteren, legde haar handen tegen de ruit en tuurde naar buiten. ‘Ligt er mooi bij, hoor!’ Toen pas zag ik dat er een meisje in de deuropening stond. Wantrouwig keek ze me aan. Ik wilde net vragen wat ze hier deed, toen mijn moeder haar lachend de kamer in duwde met de woorden: ‘Wat sta je daar nou te staan?’ Ik begreep niet goed wat er te lachen viel. Het meisje evenmin. Haastig rende ze naar haar moeder. Hopelijk zouden ze doorlopen naar de achtertuin. Dan had ik hier weer het rijk alleen. Maar helaas, mijn moeder kreeg me in het vizier. Had ik me al fatsoenlijk voorgesteld? Nee, hè? Wat moest de nieuwe buurvrouw wel niet denken? Die leek vooral verbaasd me nu pas te zien. ‘Wat stom van me,’ zei ze en ze sloeg zich tegen het voorhoofd. ‘Dat krijg je, hè, met grote mensen, we kijken over de kleintjes heen. Fleur had je meteen in de smiezen, of niet?’ Bij wijze van antwoord stak het meisje haar tong naar me uit. Toen verborg ze haar hoofd in de blouse van haar moeder. ‘Dat is ook niet aardig!’ lachte die. Zij en Fleur gingen op de bank zitten. Mijn moeder wuifde alle bedenkingen weg. ‘Nee joh, dat vindt Jonathan alleen maar gezellig!’ De buurvrouw was onmiddellijk overtuigd. ‘Een koekje bij de thee doet vast wonderen,’ knikte ze. Inderdaad kwam mijn moeder even later met koekjes aanzetten. Die kreeg ik anders alleen op zondag. Het waren likkoekjes, mijn lievelings. Fleur had haar koekje in drie of vier happen opgegeten. Beginneling. Nou zat ze voor de rest van de tijd zonder. Ik zag haar wel kijken, naar de koektrommel op tafel, naar mij, terwijl ik verder likte. Opnieuw stak ze haar tong naar me uit, maar dat deed me niets, ik had mijn koekje. Ondertussen ratelde de nieuwe buurvrouw maar door. Over haar man, die op zakenreis was. Over mijn vader. Kon die niet verleid worden ook gezellig aan te schuiven? Nee. Daar was mijn moeder heel beslist in. Die was aan het werk. Om hem uit zijn studeerkamer te krijgen moest je met zwaarder geschut aan komen zetten. ‘Zwaarder geschut,’ herhaalde de buurvrouw met een knipoog. ‘Daar weet jij natuurlijk alles van! Maar ach, de mannen zouden zich toch maar vervelen bij ons. Dat eeuwige geklets, over de kinderen, over de inrichting van het huis. Ik snap ze best. Maar ja, wat doe je eraan? Ik kan er geen genoeg van krijgen. Zoals jullie die piano gebruiken om de kamer in tweeën te delen! Hoe kom je erop? Voor ons zou het niks zijn. Geen greintje muzikaal talent. Maar als je er gevoel voor hebt, mooi hoor! Gelukkig kunnen we van jullie meegenieten. Een beetje gehorig is het immers wel. Haha! Als je er maar over kan praten. Precies. Als je er maar over kan praten.’
‘Ja natuurlijk heeft ze me horen schreeuwen! Wat dacht je dan? Dat ze zomaar uit het niets over gehorigheid begon? Stel je niet aan!’ Mijn moeder sloeg met beide handen, pats, op tafel. Het was weleens voorgekomen dat ze op zo’n moment het tafelkleed een ruk gaf. Borden en glazen buitelden over elkaar heen, spatten in scherven uit elkaar. Voor ik het wist was ik in mijn fantasie alweer kilometers verwijderd van de eettafel waar mijn moeder als een getergd roofdier naar mijn vader zat te loeren die met zijn servet bedachtzaam zijn mond en vingers afveegde voor hij naar haar opkeek en vroeg of ze niet zou moeten overwegen in therapie te gaan. In therapie? Mijn vader knikte. ‘Denk er maar eens over na,’ zei hij. ‘We hebben het er nog weleens over. Ik moet nu echt weer…’ En terwijl hij naar de deur liep mompelde hij nog iets over een artikel waar hij aan werkte, een deadline, wat laatste puntjes op de i. Normaal begon mijn moeder na het eten meteen af te ruimen. Nu bleef ze daar maar zitten, somber voor zich uit starend. Ik durfde me niet te verroeren. Tot ze plotseling opstond en de piano openklapte. ‘Als ze geluidsoverlast willen, dan kunnen ze het krijgen ook!’ Ik ging achter de piano op de grond zitten. Zo kon mijn moeder me niet zien, terwijl ze haar vingers over de toetsen liet gaan. De klanken hamerden op mij neer, als een stortbui op een paraplu. Ik stelde me voor dat Fleur naast me zat, dat we samen die paraplu vasthielden terwijl het water bij bakken naar beneden kwam en we met wijd opengesperde ogen om ons heen keken. Donder, bliksem, auto’s die voorbijdreven. Het geluid van een deur die openging. De stem van mijn vader. ‘Stoor je maar niet aan mij, hoor. Speel maar lekker door.’ Mijn moeder die geen moment haar spel onderbrak, hooguit nog harder begon te spelen. Ik zag helikopters aan komen vliegen. Reddingsboten die door manshoge golven heen en weer werden gegooid, als lege luciferdoosjes, pingpongballen. ‘Ik doe alleen de deur naar de gang even dicht,’ riep mijn vader. ‘Dan kan ik me beter concentreren.’ De stortvloed zwol verder aan. Een politieagent probeerde zich vast te klampen aan een lantaarnpaal. Even leek hij het te gaan redden. Toen werd hij toch nog meegesleurd. Alleen Fleur en ik waren veilig. We waren op het dak geklommen, keken verbijsterd om ons heen, naar de enorme watermassa’s in de diepte. Zolang we ons stevig vastklampten aan onze paraplu kon ons niets gebeuren. Desnoods vlogen we ervandoor. Dat had ik Mary Poppins laatst zien doen. Die hadden we op video. ‘Speel lekker door,’ riep mijn vader nog een keer. ‘Let niet op mij.’ Mijn moeder die een fout maakte, vloekte, weer opnieuw begon. Een deur die met een klap werd dichtgetrokken. Weer een vloek. ‘Verdomme, ooit speelde ik dit vlekkeloos!’ Daarna begon ze iets langzaams te spelen. Nu was de muziek eerder een kabbelend beekje. Ik zat in een roeiboot met mijn moeder. We hadden niets te doen en we hoefden nergens heen. Was Fleur er nog maar. Dan konden we stenen in het water gooien of net zo lang heen en weer springen tot de roeiboot omsloeg. Misschien kwam ze wel bij mij in de klas. Hoewel ze haar tong naar me had uitgestoken, leek ze me eigenlijk best aardig. Niet zo meisjesachtig als de meeste meisjes die ik kende. Ik kon me haar niet met barbies voorstellen. Al wist je het nooit. Meisjes waren raadselachtige wezens. Van jongens kon je tenminste op aan. Die gingen iets leuks met je doen of ze gingen je pesten, maar je hoefde niet bang te zijn voor oeverloos gegiechel. Even oeverloos als de muziek van mijn moeder. Die klaterde maar door. Als wilde ze me in slaap wiegen. Ze zal op enig moment zijn opgehouden met spelen. Ze zal me op enig moment voor de televisie hebben gezet. Om zelf aan de afwas te beginnen. Dat kan haast niet anders. Maar voor mijn gevoel bleef de muziek maar voortkabbelen en zakte ik daar achter de piano langzaam weg in een droom waaruit ik nooit helemaal ben ontwaakt.
© 2015 Krijn Peter Hesselink