Leesfragment: Notendop

30 september 2016 , door Ian McEwan
| |

Woensdag 5 oktober verschijnt Notendop, de nieuwste roman van Ian McEwan (Nutshell, vertaald door Rien Verhoef). Lees bij ons een uitgebreid fragment - we publiceren het eerste hoofdstuk voor!

Ian McEwans vorige roman De kinderwet werd vier keer herdrukt en nog steeds weet het boek zijn weg naar vele lezers te vinden. Zijn nieuwste roman, Notendop, is een bijna klassiek verhaal over moord en bedrog, verteld vanuit een zeer ongebruikelijk perspectief. Er hier iets over verklappen zou een spoiler alert behoeven. Er zit dus niets anders op dan het boek zelf te lezen.

‘In een notendop besloten zijn, de wereld zien in vijf centimeter ivoor, in een zandkorrel. Waarom ook niet, als de hele literatuur, de hele beeldende kunst, het hele menselijke streven, niet meer is dan een stipje in het heelal van mogelijke dingen.’

N.B. Eerder publiceerden we voor uit De kinderwet . Martien Versteegh besprak On Chesil Beach. En onze collega Anna Koopman beval Atonement aan.

 

 

Een

Hier ben ik dan, ondersteboven in een vrouw. Met mijn armen geduldig over elkaar wacht ik af en vraag me al wachtend af in wie ik me bevind en wat ik verwachten mag. Vol heimwee gaan mijn ogen dicht als ik bedenk hoe ik ooit ronddreef in mijn doorschijnende hoes, dromerig door mijn privé-oceaan dobberde en in de zeepbel van mijn gedachten vertraagde salto’s maakte, zachtjes tegen de doorzichtige grenzen van mijn nauwe ruimte botste en door het trillende vlies heen, zij het gedempt, de stemmen opving van de samenzweerders in een smerig zaakje. Dat was in mijn zorgeloze jeugd. Nu, geheel op mijn kop, zonder nog maar een centimeter ruimte voor mezelf, met mijn knieën tegen mijn buik gepropt, worden mijn gedachten en mijn hoofd geheel in beslag genomen. Ik heb geen keus, mijn oor is dag en nacht tegen de bloedige wanden gedrukt. Ik luister, onthoud en ik maak me ongerust. Ik hoor slaapkamerpraat met dodelijke opzet en verstijf van angst voor alles wat me te wachten staat, wat me mee zou kunnen slepen.
Ik word overspoeld door abstracties, waarvan alleen de woekering van onderlinge betrekkingen de illusie van een bekende wereld schept. Hoor ik ‘blauw’, iets wat ik nooit heb gezien, dan stel ik me in gedachten iets voor wat vrij dicht bij ‘groen’ ligt – iets wat ik ook nooit heb gezien. Ik waan me een onschuldige, onbelast door banden en verplichtingen, een vrije geest, ondanks mijn karige leefruimte. Niemand die mij tegenspreekt of vermaant, geen naam of voormalig adres, geen godsdienst, geen schulden, geen vijanden. Mijn agenda, als die zou bestaan, vermeldt alleen mijn aanstaande verjaardag. Ik ben, of ik was, een schone lei – wat de huidige genetici ook mogen beweren. Maar dan wel een gladde, poreuze lei, die niet als schoolbord of dakbedekking zou kunnen dienen, een lei die zichzelf beschrijft naarmate ze dagelijks groeit en minder schoon wordt. Ik waan me een onschuldige, maar het lijkt erop dat ik deel van een complot uitmaak. Daarbij lijkt mijn moeder – leve haar onophoudelijk, luid pompende hart – betrokken te zijn.
Lijkt, moeder? Nee, zo ís het. Dat ben je. Je bent erbij betrokken. Dat weet ik al sinds mijn oorsprong. Laat ik dat nog eens opdiepen, het scheppingsmoment waar mijn bevruchting mee gepaard ging. Lang geleden, vele weken geleden, sloot mijn neurale groeve zich tot mijn ruggengraat en sponnen en weefden mijn vele miljoenen jonge zenuwcellen, bedrijvig als zijderupsen, uit hun slierende axonen de gouden prachtstof van mijn eerste idee, een zo eenvoudige gedachte dat ze me nu deels ontschiet. Was het ik? Te veel eigenliefde. Was het nu? Al te dramatisch. Dan iets wat aan beide voorafgaat, wat beide omvat, één woord van louter zijn, overgebracht door een geestelijke zucht of berustende aanvaarding, iets als – dit? Te gezocht. Naderbij gekomen was mijn idee dus zijn. Of zo niet, de grammaticale variant is. Dit was mijn oergedachte en dit is de essentie – is. Meer niet. In de geest van Es muß sein. Het begin van het bewuste leven was het einde van de illusie, de illusie er niet te zijn, en de eruptie van de werke- lijkheid. De overwinning van het realisme op de magie, van het is op het lijkt. Mijn moeder is bij een complot betrokken en dus ben ik dat ook, zelfs als mijn rol misschien wel is om dit te verijdelen. Of mocht ik door domme onwil te laat ter wereld komen, om dit dan te wreken.
Maar ik ga niet over geluk zeuren. Van meet af aan, zodra ik het geschenk van mijn bewustzijn uit zijn goudlaken wikkelde, wist ik dat ik op een veel slechter tijdstip op een slechtere plaats had kunnen arriveren. De algemeenheden zijn al duidelijk, waarbij vergeleken mijn huiselijke problemen te verwaarlozen zijn of zouden moeten zijn. Er is veel om te vieren. Ik erf een toestand van moderniteit (hygiëne, vrije dagen, verdovingsmiddelen, leeslampen, sinaasappels in de winter) en woon in een bevoorrecht hoekje aarde – het weldoorvoede West-Europa, vrij van plagen. Dat oude Europa, verkalkt, naar verhouding vriendelijk, gekweld door zijn spoken, kwetsbaar voor bullebakken, onzeker van zichzelf, uitverkoren bestemming voor miljoenen ongelukkigen. Mijn directe omgeving is niet het welvarende Noorwegen – mijn eerste keus vanwege zijn reusachtige staatsfonds en royale sociale voorzieningen – en ook niet mijn tweede, Italië, op grond van zijn streekgerechten en zonovergoten verval, en zelfs niet mijn derde, Frankrijk, om zijn pinot noir en montere eigendunk. In plaats daarvan erf ik een verre van verenigd koninkrijk geregeerd door een gewaardeerde bejaarde koningin, waar een koopman-prins, vermaard om zijn goede werken, zijn elixers (bloemkoolessence om het bloed te zuiveren) en zijn ongrondwettige bemoeizucht, ongedurig op zijn kroon wacht. Dit wordt mijn thuis en het is goed zo. Ik had ook in Noord-Korea kunnen belanden, waar de troonsopvolging ook onbetwist is, maar een gebrek aan vrijheid en voedsel heerst.
Hoe kan het dat ik, niet eens jong, niet eens van gisteren, al zoveel weet, of genoeg weet om in zoveel ongelijk te hebben? Ik heb mijn bronnen, ik lúíster. Als mijn moeder Trudy niet samen met haar vriend Claude is, heeft ze graag de radio aan en hoort ze liever gepraat dan muziek. Wie had bij de komst van het internet kunnen voorzien dat de radio zo’n gestage groei zou beleven of dat het aloude woord ‘draadloos’ weer terug zou keren? Boven het wasserettelawaai van maag en darmen hoor ik het nieuws, bron van alle boze dromen. Gedreven door een zelfverwondende dwangmatigheid luister ik aandachtig naar analyse en onenigheid. Dat alles op het hele uur wordt herhaald en op het halve met regelmaat wordt samengevat, verveelt me niet. Ik kan zelfs de BBC World Service verdragen, met zijn infantiel geschal van synthetische trompetten en xylofoon om de onderwerpen van elkaar te scheiden. Midden in een lange, rustige nacht geef ik mijn moeder weleens een harde schop. Dan wordt ze wakker en zet als ze niet meer kan slapen de radio aan. Een gemene sport, dat weet ik, maar ’s ochtends zijn we allebei wel beter op de hoogte.
En ze houdt van podcast-lezingen en leerzame audioboeken – Ken uw wijnen, in vijftien delen, biografieën van zeventiende-eeuwse toneelschrijvers en verschillende wereldklassieken. Bij Ulysses van James Joyce valt ze in slaap, ook al ben ik er opgetogen over. Als ze in mijn begindagen haar oordopjes indeed, hoorde ik dat duidelijk, zo doelmatig gingen de geluidsgolven door kaakbeen en sleutelbeen, omlaag door haar skelet, vlug door het voedende vruchtwater heen. Zelfs de televisie verspreidt haar povere nut grotendeels door middel van geluid. Ook als mijn moeder en Claude samen zijn, praten ze af en toe over de toestand in de wereld, meestal in klaaglijke be- woordingen, ook al smeden ze dan plannen om die nog erger te maken. In mijn verblijfplaats, met niets anders te doen dan mijn lichaam en geest te laten groeien, neem ik alles in me op, ook de onbenulligheden – waarvan er veel zijn.
Want Claude is een man die bij voorkeur zichzelf herhaalt. Een man van bekende deuntjes. Als hij een onbekende een hand geeft – dat heb ik twee keer gehoord – dan zegt hij: ‘Claude, net als Debussy.’ Wat een misvatting. Dit is Claude de vastgoedontwikkelaar, die niets componeert, niets bedenkt. Hij verheugt zich in een gedachte, spreekt haar hardop uit, krijgt haar dan later nog eens en – waarom niet? – zegt nog eens hetzelfde. Om de lucht een tweede keer met deze gedachte te laten trillen, is een wezenlijk onderdeel van zijn plezier. Hij weet dat jij weet dat hij zichzelf herhaalt. Wat hij niet kan weten, is dat jij daar niet zo van geniet als hij. Dit staat bekend als een referentieprobleem, heb ik uit een Reith-lezing op de BBC geleerd. Hier is een voorbeeld, niet alleen van de spreektrant van Claude, maar ook van hoe ik informatie vergaar. Hij heeft telefonisch met mijn moeder afgesproken (ik hoor beide kanten) elkaar ’s avonds te zien. Een etentje voor twee bij kaarslicht – zoals gewoonlijk tel ik niet mee. Hoe ik dat weet van die verlichting? Omdat ik als de tijd daar is en zij naar hun plaats worden gebracht, mijn moeder hoor klagen. Op elke tafel zijn de kaarsen aangestoken, behalve bij ons.
Achter elkaar volgen Claudes geërgerde zucht, een gebiedende knip van droge vingers, het soort kruiperig gemompel afkomstig – zou ik zo denken – van een ober die zich bukt, het geknars van een aansteker. Alstublieft, een etentje bij kaarslicht. Nu alleen het eten nog. Maar ze hebben de zware menukaart op hun schoot – ik voel de on- derrand van die van Trudy in mijn lendenen. Nu moet ik weer luisteren naar de litanie van Claude over de bewoordingen van menu’s, alsof hij de allereerste is die deze onbelangrijke onzinnigheden opmerkt. Hij staat stil bij ‘gesauteerd’. Wat is sauteren anders dan een bedrieglijke vergoelijking van het ordinaire en ongezonde bakken in de koekenpan? Waar zouden we onze coquilles met chili en limoensap anders in moeten bakken? Soms in een eierwekker? Voor hij verder gaat, herhaalt hij dit voor een deel nog maar eens, met wisselende nadruk. Dan zijn tweede favoriet, geïmporteerd uit Amerika: ‘met staal gesneden’. Ik spreek zijn verhandeling al in stilte uit nog voor hij is begonnen, als ik uit een lichte schuinte in mijn verticale richting opmaak dat mijn moeder naar voren leunt om gebiedend een vinger op zijn pols te leggen en hem afleidt door liefjes te zeggen: ‘Kies jij de wijn, schat. Iets heel lekkers.’
Ik deel graag een glas met mijn moeder. U zult misschien nooit hebben meegemaakt, of het vergeten zijn, dat een mooie bourgogne (haar favoriet) of een mooie sancerre (ook haar favoriet) via een gezonde placenta werd gedecanteerd. Nog voor de wijn bij me is – vanavond een Jean-Max Roger-sancerre –, bij het geluid van de kurkentrekker, voel ik hem op mijn gezicht als de streling van een zomerbries. Ik weet dat alcohol mijn intelligentie zal verminderen. Het vermindert bij iedereen de intelligentie. Maar o, door een heuglijk rode pinot noir of een sauvignon van kruisbessen slinger en buitel ik over mijn geheime zee, stuiter ik tegen de wanden van mijn kasteel, het verende kasteel dat mijn thuis is. Zo ging het tenminste toen ik wat meer ruimte had. Nu onderga ik mijn genoegens bezadigd en bij het tweede glas bloeien mijn bespiegelingen op met die vrijheid die poëzie heet. Mijn ge- dachten ontrollen zich in welgevormde vijfvoeters, regels die aan het slot in plezierige afwisseling ophouden of doorlopen. Maar ze zal nooit een derde nemen en dat doet mij pijn.
‘Ik moet aan kindje denken,’ hoor ik haar zeggen als ze een frikkige hand op haar glas legt. Dan ben ik geneigd mijn glibberige navelstreng te pakken, alsof het een fluwelen koord was in een landhuis met het nodige personeel, en luid om de bediening te schellen. Wat nou stop! Wij vrienden nog een rondje hier!
Maar nee, ze bedwingt zich omdat ze van mij houdt. En ik hou ook van haar – hoe zou ik anders kunnen? De moeder met wie ik nog moet kennismaken, die ik alleen van binnenuit ken. Niet genoeg! Ik verlang naar haar uitwendige ik. De buitenkant betekent alles. Ik weet dat ze ‘stroblond’ haar heeft, dat dit in ‘woeste pijpenkrullen’ neervalt op haar ‘schouders wit als appelvlees’, omdat mijn vader zijn gedicht hierover in mijn bijzijn hardop aan haar voorgelezen heeft. Ook Claude heeft in minder vindingrijke bewoordingen iets over haar haar gezegd. Als ze zin heeft, maakt ze strakke vlechten die ze om haar hoofd windt, à la Joelia Timosjenko, zoals mijn vader zegt. Ik weet ook dat de ogen van mijn moeder groen zijn, dat haar neus een ‘parelknopje’ is, dat zij wel een grotere zou willen, dat beide mannen hem afzonderlijk van elkaar aanbidden zoals die is en hebben geprobeerd haar gerust te stellen. Er is haar vaak gezegd dat ze mooi is, maar ze blijft sceptisch en daarmee krijgt ze een onschuldige macht over mannen, zo heeft mijn vader haar op een middag in de bibliotheek eens gezegd. Ze antwoordde dat ze, als dit al zo was, nooit op die macht belust was geweest en die ook niet wilde. Dit was een ongewoon gesprek voor hen en ik luisterde aandachtig. Mijn vader, die John heet, zei dat hij zich niet voor kon stellen dat hij als hij zo’n macht over haar of over vrouwen in het algemeen had, deze op zou geven. Uit de sympathische golfbeweging die even mijn oor van de wand lichtte leidde ik af dat mijn moeder nadrukkelijk haar schouders had opgehaald, alsof ze wilde zeggen: dus mannen zijn anders. Nou en? Bovendien, zei ze hardop tegen hem, de macht die zij dan zou hebben, was alleen maar wat mannen haar in hun fantasieën toebedeelden. Toen ging de telefoon en liep mijn vader weg om op te nemen, en dit zeldzame en boeiende gesprek over mensen met macht werd nooit meer hervat.
Maar terug naar mijn moeder, mijn ontrouwe Trudy, met haar armen en borsten van appelvlees en groene oogopslag waarnaar ik verlang, met haar onverklaarbare behoefte aan Claude die stamt van voor mijn eerste bewustzijn, mijn oer-is, en die vaak tegen hem praat, en hij tegen haar, in slaapkamergefluister, restaurantgefluister, keukengefluister, alsof ze allebei vermoeden dat baarmoeders oren hebben.
Ik dacht altijd dat hun discretie alleen maar gewone, amoureuze intimiteit was. Maar nu weet ik het zeker. Met hun adem omzeilen ze hun stembanden, omdat ze iets vreselijks beramen. Mocht dit misgaan, heb ik hen horen zeggen, dan zijn hun levens verwoest. Willen ze doorzetten, zo denken ze, dan moeten ze vlug zijn en snel handelen. Ze zeggen tegen elkaar dat ze kalm en geduldig moeten zijn, houden elkaar voor dat het een prijs heeft als hun plan spaak loopt, dat er verschillende fasen zijn, dat deze allemaal in elkaar moeten grijpen, dat er maar één hoeft te mislukken of ze mislukken allemaal, ‘als ouderwetse kerstboomverlichting’ – een ondoorzichtige vergelijking van Claude, die zelden iets schimmigs zegt. Hun plan vervult hen met walging en angst en ze kunnen er nooit rechtstreeks over praten. In plaats daarvan klinken, verpakt in gefluister, ellipsen, eufemismen, gemompelde aporieën gevolgd door een geschraapte keel en een abrupte overgang op een ander onderwerp.
Afgelopen week tijdens een warme, rusteloze nacht, toen ik dacht dat ze allebei allang sliepen, zei mijn moeder opeens in het donker, twee uur voor zonsopgang volgens de klok in mijn vaders werkkamer: ‘We kunnen het niet doen.’
En meteen zei Claude kordaat: ‘Jawel.’ En toen, na een moment van bezinning: ‘Jawél.’

Copyright © Ian McEwan 2016
Copyright © Nederlandse vertaling Rien Verhoef en Uitgeverij De Harmonie 2016

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum