Op 2 maart vindt bij Athenaeum Boekhandel op het Amsterdamse Spui de presentatie van Anne Eekhouts Op een nacht plaats. Bij ons nu al een uitgebreid fragment uit de roman.
James is de enige gevangene van een gebouw waar onredelijkheid en onuitsprekelijk lijden de boventoon voeren. Alleen als hij slaapt verandert alles. Dan bevindt hij zich in een waarachtige wereld waarin hij getrouwd is met Ana en een dochtertje, Penelope, heeft. Maar ook in die wereld is hij een gevangene, want zijn niet-aflatende angst voor een noodlot dat zijn dochter te grazen zal nemen, krijgt langzaam vat op hem.
Met Penelope's verdwijning is James' grootste vrees bewaarheid en verliest hij meer en meer zijn grip op de werkelijkheid. Maar in welke werkelijkheid gelooft hij? Zijn keuze is allesbepalend voor Ana en Penelope…
Terug in je cel moet je huilen. Dat gebeurt niet vaak meer, hè? De laatste keer was maanden, jaren geleden? Je weet het niet goed. Tijd rekt zich hier uit en strekt zich, zover hij kan. Soms vouwt hij zich dubbel, krimpt hij, kropt hij zich op. Dan is de dag opeens voorbij, en word je gemaand je nachtpak aan te trekken. Tijd is niets. Zonder klok, zonder zon en maan is tijd niets. Je ligt met je wang op het laken, nat geworden van die tranen.Verbaasd ben je, dat je ze nog had. Eigenlijk had je half en half verwacht dat je leeggemaakt was. Dat je was leeggedolven. Het laken is nat en ruw, maar het ruikt naar de nacht. Je ziet, op je zij liggend, de grond van je cel, alle schetsen die je erop hebt gemaakt. Je hebt jezelf aangeleerd klein te tekenen, want de cel is klein. Het vloeroppervlak beslaat tien vierkante meter, hooguit. En je zit hier voor eeuwig. Dat is wat je denkt. Tenminste, tot vandaag. En het is belachelijk en het voelt gevaarlijk er conclusies aan te verbinden, maar je voelde iets. Er is iets veranderd. Je merkte het nadat je de blinddoek voor je ogen had geknoopt, de deur van je cel zich had geopend, toen je over de spiraal liep, naar de vloer. Je merkte het toen je een object hoorde vallen, gokte welke kant je op moest stappen, goed gokte en hoorde hoe het knarsend, verbuigend op de keien barstte. Je merkte het toen je daarna de kamer in stapte. Je angst was even hevig als anders, dat wel, en je kon er de vinger niet op leggen, maar er was iets anders. Een briesje, misschien was dat het. Er waait een briesje. Een vluchtig, bijna onwaarneembaar briesje waait door de ruimte, door het gebouw. Alsof heel de boel is opgetild door een reus en mee wordt gedragen mijlen en mijlen hiervandaan. Een sprankje geluk ontkiemde in je hoofd, zo diep, diep in je hoofd. En je wist niet precies waarom. Rationeel gezien wist jij ook wel dat het niets betekent, dat het je situatie er niet bepaald beter op maakte nu er een matige wind is opgestoken in het gebouw waar je gevangenzit. Het is vooral: er is iets veranderd. En er verandert nooit iets. Er verandert nooit iets en alles blijft zinloos en vol pijn en eenzaamheid. Iedere verandering is reden tot geluk. Want hoe kan het slechter? Verandering, dat kan niet anders, betekent verbetering.
Nadat je de vloer was overgestoken kwam je de kamer binnen. De kamer was niet leeg. Je kreeg geen vat op wat er stond, nog altijd niet, maar tegen de muren stonden dingen (Kasten? Tafels?) en aan het plafond hingen attributen. Je hoorde het aankomen toen het begon. En ook deze keer was de afwachting het ergst en altijd is het erger dan de keer ervoor. Soms doet het pijn. Deze keer deed het pijn. Je voelde tranen in je ogen schieten, je blinde ogen, toen het ding, dat een naald zal zijn geweest, een dikke naald, een breinaald, maar van staal en scherper, zich door je huid heen boorde. Een rinkelende pijn toen het het bot in je schouder raakte. Je zakte door je knieën, je handen steunden op de grond, je vingers klauwden zonder grip over het vettige zeil. Je hoorde je stem, die jouw stem niet meer was. Het was iets met huilen, met smeken en met woede. Je probeerde naar binnen te gaan, binnen in je hoofd, naar de plaats waar je even daarvoor nog jouw sprankje geluk had verstopt.Waar was het? De naald reet het vel op je schouderblad aan flarden, punt tegen je botvlies. Je bewustzijn viel tinkelend op de grond.Waar was het, waar was dat kleine geluk dat jouw dag, onveranderlijk machteloos, ondraaglijk, had omgevormd naar een dag aan het begin van hoop? De naald, de aanstichter, werd verwijderd en onmiddellijk transformeerde de urgente, alle ratio verdringende pijn tot een zachtere, bijna goedmoedige, barmhartige nawee. En daar was jouw geluk, je voelde het op je huid, en je wist het weer: alsof een mens je aanraakte, je langs je hals en wangen streek, bijna liefdevol. En wat gaf het om te doen alsof? Je mocht weer terug. Alsof je deze keer in je benen was geboord, hinkte en strompelde je over de vloer, terug naar de spiraal, dat pad, zo’n twee meter breed, dat langs de muren klimt, en zette je de tocht in naar boven. Je voeten maakten geen duidelijk van elkaar te onderscheiden stapvoetgeluid, zoals altijd, maar een schuivend, glijdend geluid. Aan dit geluid kon je bijna niets afmeten. Je wist gelukkig waar je naartoe moest, je wist zo ongeveer waar de muren zich bevonden, je wist hoe ver de rand van het pad boven heel diep beneden van de muur verwijderd lag. Toch, als je geluidsoog het niet doet, voel je je extra blind. En je bent altijd bang om te vallen, altijd. Om met een voet half op de rand van de afgrond neer te komen, je niet meer te kunnen oriënteren door een gebrek aan visuele informatie en dat je de verkeerde kant op zou bewegen, het evenwicht de verkeerde kant op zou herstellen. Om te vallen, van zeshoog naar beneden, je botten te horen knakken op de gladde keien van de vloer en het bloed, tezamen met je gedachten, met alles wat je nog hebt, weg te voelen hollen uit je hoofd.
De ogen zijn overal. Je kunt ze voelen kleven aan je lijf als je na het wakker worden het witte pak aantrekt, wat onder je bed vandaan is geschoven. Je voelt ze als je de koude pap eet, het verbrande brood, of wat het ook maar is voor smerigs dat je krijgt bij wijze van ontbijt. Je voelt ze op je neerdrukken als je op de wc zit en uit alle macht probeert te poepen – want dat is al zeven dagen niet gelukt. En je zou denken dat het went. Het went nooit.
Je voelt aan je stugge baard, die wat nat is geworden van je betraande matras. Een baard die net zo goed zou kunnen bestaan uit takjes, zo droog en prikkend als hij soms tegen je schouder aan ligt, in bed. Maar al zou je scheermesjes hebben, je zou je toch niet scheren. De baard geeft je een gevoel van veiligheid. Een compleet misplaatst gevoel van veiligheid natuurlijk, maar niettemin. Vandaag zijn je muren inzwart. Een muur laat een rij lampen zien. Of eigenlijk: de weerspiegeling van een rij lampen. Zoals je die ’s avonds in het raam weerspiegeld ziet als je binnen zit met het licht aan en de gordijnen open. Het geeft je de illusie van een peilloze diepte, waar je buik pijn van doet. Ze kijkt je aan, Penelope zonder neus. Je hebt het aangedurfd haar te tekenen. Bang als je was om haar prijs te geven, maar smachtend als je was haar dichtbij je te hebben, en haar altijd te kunnen aanschouwen, wanneer je maar zou willen, de veertien uur per dag dat je wakker in je cel zit. Het verbaast je soms, dat je dit leven niet levenswaardig acht. Dat je vermoedt, erg sterk vermoedt dat dit niet is wat hóórt, wat mág. Dat je nog altijd niet accepteert wat er met je gebeurt, dagelijks. De Dokter heeft je gemaand meer je best te doen, dieper te gaan. Je kindertijd, daarnaar moet je specifiek op zoek. Maar hoe doe je dat als alle dagen die je je herinnert zich afspelen in het gebouw? Hoe ga je terug naar je jeugd als je er niet eens zeker van bent dat je er een hebt gehad? Hoe daal je af in je geest als je je soms afvraagt of je wel bestaat? Herinneringen waarvan je zeker weet dat ze herinneringen zijn, vinden hun oorsprong alleen in je cel. Op de spiraal ook, op de vloer beneden, die akelige vloer waar onheil boven hangt en soms – echt maar heel soms – naar beneden raast, naast jou, voor jou, vlak voor je ogen of, dat was ook een keer, op je hoofd. Na de vloer en de kamer – weer terug in je cel – vraag je je weleens af, de pijn op een haast comfortabele manier nazinderend in je hele lijf, alsof je een prestatie hebt geleverd, hoe het kan dat je woede niet verdwijnt. Hoe het kan dat die niet plaatsmaakt voor lijdzaamheid, acceptatie. Het kan zijn dat jouw strijdbaarheid te maken heeft met haar. In de nachten ga je naar haar toe. Dat gaat heel gemakkelijk: je ligt op je smalle bed – je grijze pak aan – en sluit je ogen. Je zou denken dat je droomt, en je denkt dat ook, maar toch is het niet helemaal hetzelfde. Als jij jouw ogen sluit en hem bent, buiten, ben jij hem ook. Alles wat James doet, doe jij. Je ademt, je denkt, je doucht, je praat, je loopt, je knuffelt, je werkt, je speelt, je eet, je leest, je kust, je luistert. En je slaapt. En precies dan, wanneer je je ogen sluit, liggend in het grote tweepersoonsbed, waarvan de ene helft wordt beslapen door de vrouw van wie je houdt, keer je terug naar dat lichaam op dat smalle bed, in die kale cel, met die wanden van licht en glas, waar je na enkele ogenblikken je ogen zal openen, omdat er weer een nieuwe dag is aangebroken. En je zal weer je oefeningen doen, gezeten tussen het bed en de muur, en je zal weer eten wat er is neergezet – als er iets is neergezet – je zal weer met nooit afgenomen vrees wachten op de tjak! die jouw celdeur van het slot haalt en je de gang op stuurt – als was het uit eigen beweging! – waarna je tussen de rand en de muur door loopt, over de spiraal, over de vloer, en de deur door aan de andere kant, de deur die uitnodigend openstaat, klaar om jou naar binnen te slokken. De rest van de dag, terug in je cel, probeer je je angst te vergeten, probeer je niet constant te denken aan de volgende dag, de volgende keer dat je dit weer moet – en weer zal – doorstaan. En die angst vergeet je, die kun je vergeten, omdat er weer een nacht op je wacht. Een nacht waarin je een dochter hebt. Haar naam is Penelope.
[...]
Copyright ©2016 Anne Eekhout