Leesfragment: Orewoet

07 september 2016 , door Emy Koopman
| |

13 september verschijnt Orewoet, de debuutroman van Emy Koopman. Orewoet heeft drie vertellers, wij publiceren een fragment vanuit het perspectief van Dirk Stegman.

 

Fragment

Dinsdag 6 april 1971 was een belachelijk grauwe dag, de zon liet zich geen minuut zien. Esther had voorgesteld dat we Lucas samen zouden bezoeken in Westerzand. Als ik had geweten wat me daar te wachten stond, was ik niet gegaan. Jij hebt geluk gehad, May, dat je hem daar nooit hebt hoeven zien zitten.
Enfin, Esther haalde me op met haar derdehands Volvo bij station Haarlem, aangezien het vanaf daar een behoorlijke onderneming was om zonder eigen vervoersmiddel de sociotherapeutische gemeenschap te bereiken, die men wijselijk op enige afstand van de bewoonde wereld had neergezet, vlak voor de duinen. Zij stond al te wachten bij de uitgang van het station toen ik arriveerde, ongedurig heen en weer wippend op haar verstandige schoenen. Je had verbeeldingskracht nodig om onder haar vale gezicht en te ruime kleding de aantrekkelijke vrouw te zien die zij was. Mijn verbeeldingskracht was een zegen en een vloek. Ik zag de aantrekkelijke vrouw, maar daar had ik bij Esther geen baat bij.
'Dirk. Je bent een man geworden,' constateerde ze, met haar net wat te luide stem en met een zekere toon van spot bij het woord 'man,' wat ik me niet persoonlijk probeerde aan te trekken.
Terwijl zij mij al in haar auto duwde zei ik haar dat ze er goed uitzag. Ze trok haar wenkbrauwen op. Bij haar moest je niet aankomen met vleierij, voor haar kon je je niet verbergen. Er waren ongetwijfeld mensen die dat een aangenaam gevoel gaf, een gevoel van geborgenheid. Neem mijn hand en leid mij, dat idee. Esther zou je zeker leiden, ze zou een rubberen bootje nog door een storm weten te loodsen. Of dat rubberen bootje dat nu wilde of niet.

Eenmaal aangekomen bij het zandpad dat door een al te vredig park leidde naar het gebouw waarin Lucas zich bevond, bevroor ik. 'Kom,' zei Esther, 'we gaan naar binnen.' Kordaat begon zij het zandpad af te lopen, zonder achterom te kijken. Welnee! dacht ik, als ik niet verder loop, als ik terugkeer naar de grote weg en daar een lift zoek, dan hoef ik hier niets mee te maken te hebben. 'Natuurlijk, natuurlijk,' zei ik, en stapte heldhaftig achter haar aan.
Het gebouw was niet te missen, met haar imponerende klokkentoren. Neoklassiek, uitgestrekt, eerder een uit de kluiten gewassen villa dan een ziekenhuis. Hoe dichter we het naderden, hoe sterker ik de neiging had rechtsomkeert te maken. In plaats daarvan bleef ik me verdwaasd voortbewegen, Esther volgend terwijl zij een zware groene deur opengooide, onze namen blafte tegen een onaangedane receptioniste, een eindeloze, hoge gang doorliep waarin onze voetstappen hol weerklonken, en een gemeenschappelijke ruimte binnen draafde.
De geur die daar hing was er een van onderin een stoffige kast gegooide zweetsokken, met een penetrante ondertoon van rottend fruit. Het kabaal van twee gelijktijdig spelende platen kreeg ondersteuning van een zompig geluid, geproduceerd door de wang van een mollige jongen die ritmisch maar zonder veel overtuiging tegen vensterglas aansloeg. Niemand ondernam een poging om hem hiervan te weerhouden.
In de ruimte bevonden zich naast de mollige jongen drie dansende meisjes en twee ruziënde jongens met viezige baarden. Er bevonden zich ook onafgemaakte tekeningen, onooglijk kleiwerk, half opgekauwde boterhammen, en een weelderige hoeveelheid sigarettenpeuken. Op de grootste muur was geschilderd in woeste kleuren: rood, blauw, geel en groen, maar dan wel het grauwige deel van het spectrum. Grove vegen, geen enkele poging tot structurering of figuratie voor zover ik kon herkennen - een onthutsende weerspiegeling van de geestesgesteldheid van de makers.
Het was alsof de Vondelparksituatie hier ontploft was in volle chaotische mallotigheid.
Ik concentreerde me op de dansende meisjes. Twee ervan hadden iets vertederend breekbaars, bleek als porseleinen poppetjes. De andere had minder geluk, zij deed eerder denken aan de levende lijken uit de concentratiekampen.
'Het kan wel wat schoner.' Esther leek weinig verstoord, voornamelijk ongeduldig. Waar was hier de autoriteitsfiguur die ons naar Lucas kon leiden? 'Men gelooft hier niet zo in uniformen,' zei Esther. Inderdaad, er was geen witte jas te bekennen, al was er wel sprake van enige uniformiteit: de haardracht was standaard lang en de voeten standaard schoeiselloos. Al met al was het een hele kunst om patiënt en behandelaar van elkaar te onderscheiden. Drie verschillende mensen wezen ons elk een andere kant op na onze vraag waar wij Lucas konden vinden. Eén van hen, een pezig, voorovergebogen mannetje met getinte huid en samengeknepen ogen - mogelijk slechtziend - stelde zich voor als 'dokter Arends'. Zijn nerveuze gegiechel en plotselinge wegschieten naar de tuin onthulden al snel dat dat een leugen was. 'Stom van mij,' zei Esther nadat de dokter ons was ontvlucht: 'psychiaters stellen zich hier helemaal niet voor met hun titel, maar gewoon met hun voornaam, dat hadden ze me nog aan de telefoon verteld.' Het was beleid, in het kader van de gelijkwaardigheid.
Uiteindelijk vonden we Lucas in een kleine kamer, waarvan de deur niet op slot kon - dat was kennelijk ook beleid. De kamer was eenvoudig gemeubileerd met een bed, een kast en een bureau van goedkope materialen. Er was een wastafeltje, waarboven de spiegel ontbrak. Ondanks een aanzienlijk raam met uitzicht op de bomen buiten was het er benauwend, er hing een vergelijkbare bedompte geur als in de gemeenschappelijke ruimte. Dat het raam niet open kon hielp niet mee.
De verpleging had Lucas het een en ander aan teken- en schilderspullen toebedeeld en hij had daar grondig gebruik van gemaakt; zowel het bureau als de vloer lagen vol met zijn schetsen. Wij stapten daar behoedzaam overheen. Lucas zat roerloos op zijn matras, maar zijn ogen kon je heen en weer zien flitsen, die gingen de hele ruimte af, en zijn handen lagen als vuisten in zijn schoot, de nagels stevig in de handpalmen. Hij had een behoorlijke baard gekweekt en hij leek wel te zijn gekrompen.
Als een vogeltje dat tegen een raam is aangevlogen, dacht ik, en gaf mezelf een denkbeeldige oorveeg - dit was mijn vriend, en niet zomaar een vriend, hij was mijn grote voorbeeld. Kampioen in het meisjes om de vinger winden met twee handen in de lucht. Kampioen van de verdwijntruc. Kampioen ingenieuze ingevingen. Vergeleken met hem zat de rest van ons stervelingen met handen en voeten aan de grond gebonden. Al verloor hij wat gewicht en verstand, met zo'n jongen had je geen medelijden.
Esther ging onmiddellijk naast hem zitten en omhelsde hem, streek hem door zijn haar. Hij liet zich wiegen, zonder dat zijn gezicht aan uitdrukking won. Heel kort meende ik een frons over zijn gezicht te zien gaan, alsof hij dit een onaangename bezigheid vond die je nu eenmaal behoorde uit te voeren, zoals tandenpoetsen of het toilet schoonmaken. Zijn handen bleven gespannen.
'Wat is er gebeurd, man?', was het enige dat ik hoofdschuddend uit kon brengen. Hij keek naar me, maar gaf geen enkele blijk van herkenning. Ik was een geluid in de kamer, meer niet. Na enkele minuten met mijn handen in mijn zakken die vreemdsoortige piëta van broer en zus te hebben gadegeslagen, zei ik Esther dat ik even ergens anders ging roken, niet omdat ik een reactie verwachtte, maar omdat je nu eenmaal niet zomaar een kamer met mensen uitloopt zonder verklaring.
Binnen enkele seconden nadat ik de kamer had verlaten, snakkend naar adem en met een beginnende hoofdpijn, werd ik door een meisje bij mijn arm gegrepen. Ze zag er ongepast gezond uit, stevig, met blozende wangen en glanzend rossig haar. 'Psst,' zei ze, wat me onnodig leek, omdat we de enigen in de gang waren. Ze plaatste haar lippen heel dicht bij mijn oor en zei: 'Ken jij hem? Ken jij Lucas?'
'Ik ben Lucas' beste vriend,' zei ik.
'Ik ben Neeltje,' zei zij, en stak haar hand uit. 'Kom, laten we in mijn kamertje gaan zitten.'
Neeltjes kamer bleek niet alleen van haar, er stonden twee bedden. Op een daarvan lag een vrouwelijk wezen op haar buik als een aangespoelde lappenpop. 'Dat is Lydia, die doet niks,' zei Neeltje. Geen van beiden was een erg actief huishoudster. Hun kledingkast leek overbodig, de grond lag bezaaid met kledingstukken. Ook wattenstaafjes gooiden zij na gebruik klaarblijkelijk het liefst op de grond. De muren hadden ze betrekkelijk kaal gelaten, daarop prijkte slechts een poster van een halfnaakte Jim Morrison. Neeltje gelastte me op het vrije bed plaats te nemen en bood me wat te roken aan. Haar vingers gleden langs de mijne, ik zag dat zij verband om haar pols had. Ik nam aan wat ze me aanbood, in de hoop een staat van onverschilligheid te bereiken die me bestand zou maken tegen deze omgeving.
'Die Lucas,' zei ze, terwijl ze naast me neerplofte en zo diep mogelijk in mijn ogen trachtte te staren, 'die is een natuurkracht.' Ze zweeg, alsof ze met die woorden alles had gezegd.
'O?' zei ik, als een volmaakte therapeut, inhalerend.
'Jaah,' zwijmelde ze, 'hij is een magneet en ik een stukje metaal. En niet alleen ik, ook de anderen, zelfs de jongens, luisteren ademloos als-ie wat zegt. Hij zegt niet vaak iets, maar als-ie iets zegt, dan is 't ook meteen een stroom van waarachtigheid. We weten dat hij hier is voor ons, om ons te redden van de onbetekenendheid. Dat zei hij: "We kunnen een leger vormen, een leger van zieners, we kunnen de ingeslapenen de ogen openen."'
'Goh.'
'En hij maakt machtig mooie tekeningen, waarin-ie de mensen onthult voor wat ze zijn, hun gekunsteldheid, hij kijkt achter de façade. Ik zou hem overal volgen, ik zou zijn handen kussen - ik heb zijn handen gekust …'
'Neeltje, luister …'
'Maar jij kent hem, dus jij weet meer. Vertel me alles!'
'Alles …'
'Alles!'
Je wilt het vast niet weten, maar het was niet de eerste keer dat een vrouw me vroeg alles over Lucas te vertellen, ik had een zekere voorbereiding genoten op dit gebied. Voor Neeltje viel ik terug op mijn vaste repertoire - zijn fenomenale intelligentie, zijn ontzagwekkende artistieke talent, zijn magische bedkwaliteiten - gaandeweg begon ik er steeds meer in te komen, het leidde me af van de omstandigheden. 'Van de zigeunerkant van zijn familie heeft Lucas zijn muzikaliteit. Hij kan prachtige Oost-Europese volksliederen zingen. Maar let wel, hij laat zich zelden verleiden tot zingen. In het algemeen vindt hij het laten horen van zijn stem een schending van de stilte.'
'O ja, dat herken ik heel erg, want hij heeft soms echt een pesthekel aan geluid hè, aan de hardheid waarmee de wereld zich opdringt, hij heeft ook al meerdere platen beschadigd door de naald er ineens af te halen en zo, en als wij te hard praten kan-ie ook ineens heel boos worden, ja, dat vinden sommigen niet zo leuk, maar ik snap 't wel hoor, ik …'
Neeltje begreep niet dat ik dit niet wilde horen, wat Lucas hier deed, hier waar hij niet hoorde.
'Dus laten we in die gedachte, ter ere van Lucas, even stil zijn, Neeltje. Goed?'
Zij knikte als een klein meisje, met grote domme ogen en op elkaar geperste lippen. Ik had bijna medelijden met haar, tegenover Lucas was zij inderdaad een hulpeloos stukje metaal.
De stilte benutte ik om wat bij te komen. Dus Lucas was de messias van de afdeling aan het worden met aanstekelijke woorden die hij in een andere bui betekenisloos zou vinden. Een zekere trots kon ik niet ontkennen. Zelfs hier, zelfs in zijn huidige staat wist hij de meisjes in te palmen. Geen geringe prestatie. Neeltje was ondertussen dichter tegen me aan gaan zitten, de warmte van haar dijbeen tegen het mijne, om een situatie te creëren waar ik ongetwijfeld misbruik van zou kunnen maken, ware het niet dat mijn hoofd daar geheel en al niet naar stond. Ze rook bovendien ietwat onfris. (Esther zou me later vertellen dat de bewoners - zo werden de patiënten hier genoemd - geacht werden zelf hun persoonlijke hygiëne in de gaten te houden en elkaar erop aan te spreken indien iemand daarin tekortschoot.)
'Neeltje, het was me een genoegen,' zei ik, en stond op, nog jammerlijk helder. In de gang rustte ik wat tegen een muur, totdat Esther naar buiten stoof en ik in een houding schoot die moest suggereren dat ik hier pas net was komen aanwandelen.
'Ik heb een afspraak met het afdelingshoofd,' zei ze monotoon. 'Probeer jij nog wat tegen hem aan te praten.'
Schoorvoetend betrad ik Lucas' kamer. Ging naast hem op het matras zitten. Bood aan een sigaret voor hem te draaien, aangezien zijn vingers, inmiddels aan zijn vuisten ontworsteld, nu trilden. Geen reactie. Ik zei hem: 'Ben je je ervan bewust dat je hier fans hebt?' Geen reactie.
De trots die ik zonet nog voelde, verdween abrupt. Het ging helemaal niet goed met Lucas, hij was uit mijn wereld weggelopen en in de wereld van Neeltje terechtgekomen. Ik deed wat me opgedragen was, praatte wat tegen hem aan; over het ruimtestation dat de Russen gelanceerd hadden en wat dat kon betekenen voor de internationale betrekkingen, over het Tachtigerscollege dat ik volgde - Kloos, Verwey, Gorter, heel het rebelse zooitje dat als een goede mistral de stoffige moraal van onze vaderlandse literatuur afblies - dat de Tachtigers volgens mij nog meer passie bezaten dan de door hem zo geliefde Vijftigers, hoe de Vijftigers zich verhielden tot de beat poets, en of hij het trucje van Jack Kerouacs vriend Neal Cassady kende, dat als die van een vrouw af wilde omdat hij een betere had gezien of liever een tijdje met een man het bed wilde delen of zomaar wat rond wilde schooien in absolute vrijheid, dat hij dat meisje dan voorstelde aan een van zijn vrienden, zodat die haar kon overnemen. En dat dat boven verwachting goed werkte. Geen reactie.
Van de vloer pakte ik een aantal van de tekeningen op waar Neeltje over had gesproken. Groteske fabelwezens waren het, in primaire kleuren. Zeer expressieve moderne schilderkunst, zullen we maar zeggen. Over deze gedrochten waren scheve blokletters gekrast, steeds wat dichter bij elkaar, tot ze één brij van vrolijk klinkend geweld vormden: homohominilupushomohominilupus. 'En de onreine geesten, uitgevaren zijnde, voeren in de zwijnen,' schoot het door mijn hoofd. Jezus had wel raad geweten met Lucas' huidige staat, die had alleen een aantal zwijnen nodig gehad om de boze geesten heen te sturen nadat hij die uit de arme bezetene had verbannen. Daarna zit je natuurlijk wel met een horde gekke zwijnen.
Ik zei hem: 'Het komt wel weer in orde, hé.' Wederom geen reactie. Ik sloeg hem op zijn magere schouder, waarop mijn hand onbeholpen bleef rusten, veel te groot en lomp. Kolenschoppen, dacht ik, was een kolenschop werkelijk het voorwerp dat het meest leek op een buitenproportioneel grote hand? Ik probeerde een ander voorwerp te bedenken, maar er kwam niets.
'Het komt wel in orde,' herhaalde ik. Hij kuchte, keek me toen kort aan, teder bijna, en plaatste een trillende wijsvinger tegen zijn lippen. Hij pakte een vel papier uit mijn hand, haalde een potlood van zijn bureau, begon op het vel te krassen in scheve letters en gaf het aan mij terug.
'Ik zit hier niet,' las ik.

 

© Emy Koopman 2016

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum