Leesfragment: Plotseling, liefde

23 januari 2016 , door Aharon Appelfeld
| |

28 januari verschijnt Aharon Appelfelds Plotseling, liefde (Pitom ahava, vertaald door Ruben Verhasselt). Wij brengen een fragment. 

Plotseling, liefde van de veelgeprezen Aharon Appelfeld is een emotioneel boek over de groeiende liefde tussen een oudere schrijver die met zijn dramatische oorlogsverleden worstelt en zijn jonge ongetrouwde hulp. De Israëlische Ernst, in de zeventig, woont alleen. Zijn eerste vrouw en dochter zijn door de nazi’s vermoord, van zijn tweede is hij gescheiden. Hij wordt verzorgd door Irena, dochter van Holocaust-overlevenden. Langzaamaan geven ze zich bloot en ze beseffen dat ze meer voor elkaar betekenen dan ze dachten wanneer Ernst in een depressie belandt. Plotseling, liefde is ontroerend, hartverscheurend en zal geen lezer onberoerd laten. 

9

Het communistische hoofdstuk begon bij Ernst op zijn twaalfde. Communistische jongens uit de buurt haalden hem over te komen en ’s avonds mee te helpen affiches aan te plakken. De jongens werden ‘plakkers’ genoemd. Ze waren veertien, vijftien jaar oud, sommigen wees en de meesten arm en wegge - lopen van huis. Ze woonden in verlaten huizen en lege, onbewaakte opslagruimten. Ze waren mager en vlug, en hun kleren roken naar olie. Van hen hoorde hij voor het eerst schunnige woorden.
Op een avond werd hij opgepakt en vastgezet. Zijn vader en moeder werden gewaarschuwd en kwamen in allerijl naar het politiebureau. Zijn moeder zwoer dat ze eerlijke mensen waren en dat hun zoon enig kind was. De smeekbeden richtten natuurlijk niets uit. De agent beweerde dat communisten geen medelijden verdienden en thuishoorden in de gevangenis.
‘Het is een kind,’ smeekte zijn moeder.
‘Ook een communistisch kind is een communist en moet worden uitgerukt voor het wortel schiet.’
Wat de smeekbeden niet vermochten, deed het smeergeld. Zijn moeder stopte de agent een paar bankbiljetten in de hand en het kind werd vrijgelaten.
De volgende dag meldde Ernst zich niet op zijn post. Hij was ervan overtuigd dat hiermee een einde was gekomen aan de affaire, maar ’s ochtends werd hij onderweg naar school belaagd door zijn opdrachtgevers. Als hij zich ’s avonds niet zou melden, dreigden ze, riep hij zijn eigen einde over zich af. Alleen omdat je een keer was aangehouden verliet je een partij niet.
‘Ik ben bang,’ liet hij zich ontvallen.
‘Voor de politie? Voor Stalin moet je bang zijn.’
Die gewelddadige jongens ontmoette hij bijna elke dag. Ze wachtten hem op als hij op weg was naar of van school. Hij probeerde hun te ontvluchten, maar ze waren sneller dan hij. Als ze hem overdag niet te pakken kregen, wachtten ze hem ’s avonds op. Op een keer klopten ze midden in de nacht op zijn raam en riepen: ‘Verrader! Verraders worden niet vergeven!’
Uiteindelijk zwichtte hij onder de druk en keerde hij terug naar zijn opdrachtgevers. Die bereidden hem geen warm welkom. Ze herinnerden hem er weer aan dat de partij geen plichtsverzakers en deserteurs tolereerde.
Zijn ouders vermoedden dat er een luchtje zat aan zijn nachtelijke verdwijningen, maar ze gingen op in hun winkel en hun schulden en stelden niet veel vragen. Ernst raakte meer en meer betrokken bij de partij. Op een nacht doorliep hij een cursus deuren openbreken en ontvlambare stoffen bereiden. Het duurde niet lang eer hij met anderen een van de kleine Talmoedscholen in de as legde. Religieuze instellingen in vlammen doen opgaan gold als een van de belangrijkste geboden van de partij. Alle jongeren namen deel aan de uitvoering ervan. Eerst had hij geaarzeld, maar hij raakte meer en meer betoverd door die hardheid.
Op een avond was hij getuige van de ondervraging van een oude rabbijn die in een buitenwijk woonde. Ze waren zonder kloppen zijn huis binnengegaan. De rabbijn zat aan de tafel een boek te bestuderen. ‘Meneer de rabbijn,’ wendde het hoofd van de groep zich tot hem in het Oekraïens.
De rabbijn keek op van zijn boek.
‘Wij komen u waarschuwen,’ viel de jongeman met de deur in huis, ‘dat u de jongens geen Talmoed meer moet onderwijzen.’
‘Ik begrijp het niet.’ De oude man ging rechtop op zijn stoel zitten.
‘Wij komen u waarschuwen dat u geen Talmoed moet onderwijzen. De Talmoed zit vol bijgeloof. De verspreiding van schadelijk bijgeloof is als de verspreiding van gif.’
‘Gif ?’ De rabbijn doorboorde hem met zijn blik.
‘Inderdaad.’
‘Deze lessen zijn alleen bedoeld voor joden,’ sprak de oude man op mildere toon.
‘Dat weet ik. Wat maakt dat uit? Gif is gif, en het vergiftigt.’
‘Ik geef al vijftig jaar les,’ zei de rabbijn, alsof er geen boosdoener tegenover hem stond, maar een aanklager die zich kwam beklagen over de aard van zijn rabbinale uitspraken.
‘U hebt vijftig jaar gif verspreid. Nu is het tijd om ermee op te houden. De partij windt er geen doekjes om. Als haar eisen niet worden ingewilligd, heeft ze haar wegen om de weigeraar zijn plaats te wijzen.’
Toen de rabbijn het dreigement hoorde, verbreidde zich een glimlach op zijn gezicht, en hij zei: ‘Ik ben eenenzeventig. Een man op mijn leeftijd is niet bang meer.’
‘U vergist zich. Angst is niet gebonden aan leeftijd. De partij heeft de macht iedereen haar gezag op te leggen.’
‘Ik zie dat de partij almachtig is,’ sprak hij, niet zonder een greintje ironie.
‘Dat klopt. Ik zou u niet aanraden haar macht op de proef te stellen. Voor uw eigen bestwil kunt u zich beter schikken in het oordeel van de partij en haar niet tarten.’
‘Wat is er verkeerd aan Talmoedonderricht?’ verviel de oude rabbijn in zijn zonde.
‘Heb ik het u niet uitgelegd? U weet zelf dat de Talmoed vol zit met bijgeloof en obscure wetten, nog gezwegen van magie. Iemand die zich overgeeft aan Talmoedonderricht wordt uiteindelijk een fanaticus, een onderdrukker van vrouwen en kinderen, een uitbuiter. Zulke giftige planten moeten met wortel en tak worden uitgeroeid.’
‘Wie bent u?’ vroeg de rabbijn, alsof hij wakker werd uit een nachtmerrie, en hij legde zijn bleke handen op de tafel.
‘Dat doet er nu niet toe. Het is geen persoonlijke kwestie. Er moet eens en voor altijd een eind komen aan deze schadelijke hypnose.’ Het was duidelijk dat de jonge ondervrager over niet verwaarloosbare retorische gaven beschikte. In de loop van het gesprek gebruikte hij een paar keer het woord ‘theologie’ en andere woorden die Ernst niet begreep.
De oude rabbijn stond op en zei: ‘Dit is onze heilige Wet en wij zijn bereid ons leven ervoor te geven.’
‘We hebben dat dwaze argument eerder gehoord en het houdt ons niet tegen.’
‘Mijn huis uit,’ kon de rabbijn zich niet meer inhouden.
‘U ben te ver gegaan,’ veranderde de ondervrager van toon. ‘Zo’n zonde vergeeft de partij niet. Tot nu toe gold u als schadelijk voor het publiek, van nu af wordt u beschouwd als kwaadwillig. Kwaadwilligen worden strenger veroordeeld.’
‘Ga weg, ga,’ zei de rabbijn, alsof hij niet tegen een dreigende ondervrager sprak, maar tegen een lastpak.
‘Ik kan u zonder moeite uit de weg ruimen,’ zei de jongeman, en hij wees op het pistool in zijn riem. ‘Ik doe dat niet omdat de partij ruimte laat voor berouw en excuses. Ik geef u een week respijt.’
Hierop zette de oude man grote ogen op, alsof hij niet werd aangesproken door een mens maar door een duivel.
‘Ik raad u aan zorgvuldig na te denken over wat ik u gezegd heb,’ zei de jongeman, en hij en zijn twee metgezellen draaiden zich naar de deur.
Meer en meer raakte Ernst onder de betovering van de acties en betrokken bij de partij. De gedachte dat hij mensen bevrijdde uit de gevangenis van de godsdienst blies hem dadendrang in. In die dagen kenden zijn toewijding en gehoorzaamheid geen grenzen. Zelfopoffering was in zijn ogen de verhevenste uitdrukking van de mens.

 

© 2003 Aharon Appelfeld
© 2016 Nederlandse vertaling Ambo|Anthos uitgevers en Ruben Verhasselt

pro-mbooks1 : athenaeum