Leesfragment: Poubelle

25 maart 2016 , door Pieter Waterdrinker
| | |

1 april wordt de nieuwe roman van Pieter Waterdrinker, Poubelle gepresenteerd bij Athenaeum Boekhandel aan het Spui. Wij publiceren voor.

De 40-jarige Wessel Stols verkoopt zijn reclamebusiness om zich te wijden aan zijn oude ambitie: het schrijverschap. Zijn vrouw Friedl hoopt ondertussen maar op één ding: een kind. Ze vertrekken naar Frankrijk, daar gaat het gebeuren! Maar in Parijs slaat de inspiratie al snel dood, en ook op het platteland wil het allemaal niet lukken. Rusland dan, ronddwalen in het vroegere woonhuis van Tsjechov. Maar ook dat werkt niet, en dan verliest Wessel ook nog zijn geld. Schrijven wordt weer een luxe. Wessel raakt verzeild in de zeer schimmige handel in Sovjetkunst. Een spannend bestaan, maar niet houdbaar.

Twaalf jaar later is Wessel Europarlementariër. Op het hoogtepunt van de Maidan-opstand in Kiev reist hij af naar Oekraïne. Terwijl zijn nog altijd kinderloze huwelijk voortsuddert, wentelt Wessel zich in de decadente, promiscue Oekraïense society. Maar dan komen de geesten van zijn Russische avonturen weer tot leven. Hij wordt meegezogen in de oorlog in Oost-Oekraïne. Na de ramp met de MH17 probeert hij zich, verteerd door verdriet, worstelend met tal van schuldgevoelens en zijn totale mislukking, overeind te houden.

Poubelle is een panoramische en hermansiaanse roman die de dilemma’s van deze tijd blootlegt. In zijn veelgeprezen lyrisch-scherpe stijl schildert Waterdrinker een portret van het zwalkende en verwende Europa en de hedendaagse condition humain. Een belangrijk boek dat één van de meest tragische gebeurtenissen in de recente Nederlandse geschiedenis op een niet te overtreffen wijze behandelt.

 

Proloog

Het schandaal met Wessel Stols is destijds naar alle uithoeken van de digitale wereld geslingerd. Boulevardsites, kwaliteitsplatforms; ook de nog overgebleven papieren kranten brachten het nieuws groot. En de televisie, de televisie spande natuurlijk de kroon – al kon geen van de twee protagonisten komen opdraven: de één was snel ondergedoken in de anonimiteit, zijn politieke graf tegemoet, terwijl onze hoofdpersoon al korte tijd later daadwerkelijk in zijn graf lag.
Op het Amsterdamse kerkhof.
Dood.
Net als de 298 arme zielen die, op weg van Schiphol naar Kuala Lumpur, anderhalve week eerder als een patrijs uit de lucht waren geschoten. Terwijl sommigen van hen de stewardess misschien juist een extra glaasje water hadden gevraagd, in de rij stonden voor de wc of net waren begonnen aan een boek van één van onze vaderlandse bestsellerauteurs. Om te eindigen in de Oekraïense zonnebloemvelden, niet ver van de plaats waar Wessel Stols dat voorjaar was geweest en bijna letterlijk was gesmoord in de stront, al loop ik nu wel heel ver op de zaken vooruit.

Als dat sletje met wie de staatssecretaris zijn vrouw bedroog nu eens ouderwets schaamte had gekend, als een betrapte snol in een stomme film, dan was de hele affaire nooit naar buiten gekomen. Maar het kind was bijna een eeuw na de uitvinding van de stomme film geboren; haar maagdelijkheid had ze op haar elfde, zo begreep ik uit de weinige pulp die ik er later over las, geschonken aan een zwarte Cubaan, een vriend van haar gescheiden moeder. Toen ze negentien was en ineens een bijrolletje kreeg in één van de weinige seksschandalen die ons land heeft gekend, was ze al zo rot als een mispel. Maar dat was juist wat de staatssecretaris in haar had aangetrokken: de flirt met de vochtige en diepe afgrond, met ziekte, met de wenkende rafelranden van de dood, die hij dan ook kreeg, zij het slechts in maatschappelijke zin.
Ineens stond daar een vent in de kamer met korte, zwarte krullen. De vitrage voor het raam waardoor hij naar binnen was geslopen bolde door de wind filmachtig op.
De krullenbol was Wessel Stols.
Na deze dramatische wending van wat tot dusver voor haar een routineus potje betaald copuleren was geweest, griste het meisje meteen haar smartphone van het nachtkastje, waarop allerlei pervers lag – gebruikt en ongebruikt.
De twee late veertigers gaapten elkaar even volkomen hulpeloos aan. Stols als een zoutpilaar, Van Dongen met een stuk laken snel zijn absurde naaktheid bedekkend.
‘Ben je hier om me te chanteren?’
Wessel Stols voelde iets gloeien in zijn linkerhandpalm: een splinter van de ladder waarmee hij naar boven was geklommen, met bonkend hart het zwarte vierkant van het slaapkamerraam tegemoet; de ladder die arbeiders tegen de met klimop begroeide muur hadden gezet om het romantisch gewelfde rieten dak te vernieuwen van de villa, waarvan de bewoners op vakantie waren in Chamonix.
Tweemaal eerder was hij langsgegaan om te controleren of alles veilig was. En nu dit, een totale misrekening, gesnapt.
Van Dongen veerde grommend overeind. ‘Alsof ik niet genoeg weet over jou! Van jouw tijd in Rusland. Ik zál je, godverdomme...’
Het hoertje nestelde zich poesachtig in de kussens. Ze begon met haar mobieltje geamuseerd foto’s te nemen en maakte een lucky shot. De foto die destijds iedereen heeft gezien, met de illusie van het tot een slak gekrompen geslacht van de beroemde politicus, niet van het geslacht zelf.
‘Het schilderij...’ sprak Wessel Stols schor. ‘Waarom heb je mijn mails niet beantwoord? Ik smeek het je nogmaals! Geef me het portret, anders sterf ik...’
Krachtig haalde Van Dongen naar de indringer uit. Hij stroopte zijn denkbeeldige mouwen op, klaar om verder te gaan.
Wessel Stols wankelde even; alsof hij op de voorplecht van een schip stond. Hij was volkomen overvallen; een scherpe pijn vlamde van zijn kaak sterachtig verder uit naar zijn hoofd, naar zijn schouders, naar zijn hartstreek – pas toen merkte hij het meisje op in bed; het wezen dat daar schemerde was niet mevrouw Van Dongen.
‘Ik dacht dat je met je gezin in Chamonix was.’
Wessel Stols bleef met zijn ogen kleven aan het meisje. Haar zijdeglanzende benen lagen op het laken dicht tegen elkaar, als een poedelnaakte, aan elkaar verslaafde perverse tweeling. Dat hij zich ooit door dit soort heksen in de luren had laten leggen... Dat hij had gedacht dat... O Friedl... Waarom ben ik toch zo stom geweest?
‘AU...’ Er volgde een tweede dreun.
Wessel Stols viel neer op de grond; de politicus dook boven op hem en begon met zijn rechtervuist op hem in te rammen. Stols hernam zich; hij trok een Jugendstiltafeltje omver, wist één van de poten te grijpen en liet het met parelmoer ingelegde geval neerkomen op de rug van Van Dongen. Deze vocht terug, zuchtend, kreunend, vloekend; hij slaagde er op zijn beurt in het tafeltje te overmeesteren en smeet het zo hard mogelijk tegen de linkerflank van Stols.
‘Godverdomme, stoppen!’ Het meisje was uit de kussens overeind gekomen.
‘Sukkels! Jullie vermoorden elkaar!’
Naast haar op het nachtkastje stond een onyx asbak. Erin lag de peuk van de sigaret die ze had gerookt toen Van Dongen – een proestende droogzwemmer – eindelijk zijn zaad over haar kleine borsten had uitgestort. Ze greep ernaar en mieterde het ding lukraak naar voren: de asbak schampte de linkerslaap van Wessel Stols. Als in slow motion vloog het onyx voorbij. De tijd leek even stil te staan. In een flits dacht hij eraan hoe het was begonnen, deze hele ellende met het schilderij... Met een asbak, met de beroemde asbak van...
‘Klootzak...’ Van Dongen hield Wessel Stols met zijn bovenlichaam stevig in de klem. ‘Ik vergeef je dit nooit...’
Op datzelfde ogenblik zette het huisalarm zich in werking. Het slaapkamerduister werd plots van buiten doorschoten met urinegeel zwaailicht. De villa was een brandweerkazerne geworden. Er klonk een gehuil; een jankend geloei als vroeger (iedere eerste maandag van de maand) de sirene vanaf het raadhuis in het dorp waar Wessel Stols was opgegroeid. Om zowel de waakzaamheid van de burgers te testen als het materiaal voor de komst van de Russen, die ieder moment het hele universum konden wegvagen met een atoombom.
De mannen lieten elkaar onmiddellijk los.
‘Verdomme, hoelang ben je hier nu al binnen?’ De armen van de staatssecretaris, die weer stond, hingen als stokken langs zijn lichaam. ‘Voor die installatie heb ik destijds een vermogen betaald... De boel staat doorverbonden met het politiebureau... Die zijn zo direct hier... Om alles te controleren... Zeg dat je mijn gast bent... Je bent mijn gast! Hoor je, Wessel? Je bent mijn gast...’
Het hoertje was al verdwenen. Over de trap en via de zwart-wit geblokte marmeren gang snelde ze naar de voordeur. Ze had haar seksspeelgoed boven op het nachtkastje vergeten. De klant had haar er expliciet om gevraagd. De viespeuk. Ze liet zich altijd van tevoren betalen. Maar alleen al die siliconenballetjes waren zeker dertig euro. In het voorbijgaan greep ze in de vestibule een duur ogend prul van een kastje; ze had geen idee wat het was; ze propte het weg in haar tas en snelde naar buiten.
Ze had het geluk dat er juist een vrije taxi kwam aanrijden in de verder lege laan met de schimmen van kastanjes, als in een sprookjesboek.
‘Waar moet je naartoe?’ De vent achter het stuur zag meteen wat voor vlees hij in de kuip had.
Ze noemde een straat in Den Haag.
‘Komt voor elkaar, pop...’
Zodra ze zat, stak ze een sigaret op. Na een paar halen trok ze de trofee uit haar tas, een nep-Prada die ze de maand ervoor had gekocht van een Afrikaan in een witte soepjurk op de boulevard in Barcelona. Het was een zilveren drinkbeker. In krulletters stond erop gegraveerd: Bij de geboorte van onze eerste zoon, Clemens Eduard Willem Van Dongen, 13 oktober 1966. In de Liefde van God.
Ze draaide het raam open, mieterde het ding naar buiten en draaide het raam weer dicht.

 

Eerste boek
2001/2002

Deel I

I

Dertien jaar eerder, in de nazomer van 2001, een maand voor zijn vijfendertigste verjaardag, genoot Wessel Stols van de stille triomf die hoorde bij zijn leeftijd, mits een man de zaken in zijn leven goed heeft aangepakt.
‘Waar gaan we nu heen?’ vroeg Friedl opgetogen, terwijl ze Parijs verlieten langs een oude watermolen.
Bordeaux, Lyon, Nice – ze konden alle kanten op.
‘We gaan daarheen waarnaartoe onze ogen ons leiden.’
Op haar wangen bloste de sancerre van de avond ervoor. Friedl had haar baan bij de kinderopvang opgegeven; ze was voortaan even vrij als haar man. Uit onbewust protest wellicht tegen de bijna perverse luxe waarin ze de afgelopen vijf dagen hadden gebaad, in een vijfsterrenhotel tegenover de Jardin du Luxembourg, had ze een spijkerbroek aangetrokken, met gympen en een oude pullover. Ze bewoog en ademde als een schoolmeisje.
‘Zo, de kitsch van Parijs hebben we weer gehad,’ merkte Wessel Stols op, toen ze eenmaal door de koolzaadvelden reden.
‘Vond je het er dan niet fijn?’
Wijdbeens, als op een terrasstoel, zat haar man achter het stuur.
‘Fijn, fijn... Dat is de vraag niet...’
Steden hadden periodes van bloei en verval, ging Wessel Stols, spelend met de cruise control, verder. Dresden was tot op de riolering platgebombardeerd, goeddeels weggevaagd, maar het scheen er nu alweer prachtig te zijn. Nog geen twaalf jaar na de val van de Muur! Dat was het verschil tussen de dode en de levende materie: als mens kreeg je zo’n kans niet. Oxford en Cambridge beleefden hun hoogtepunt in de roaring twenties; in Berlijn had je natuurlijk moeten wezen in de jaren dertig; in New York vermoedelijk een kwarteeuw later. En wanneer had Parijs zijn grootste bekoring gehad? Ergens aan het einde van de negentiende eeuw. Maupassant, Flaubert, de gebroeders De Goncourt. O, toen had hij eigenlijk moeten leven! De inspiratie lag in en over alles. Niet alleen bij die beroemde actrices en maintenees, met ogen als gloeiende kooltjes en een verdorven kalfsbleke teint, over wie de heren hun onsterfelijke meesterwerken schreven. Nee, vanuit donkere kroegen, koffiehuizen, omnibussen, jurken, cilinderhoeden, schoenen, overschoenen – van overal ademde, wasemde en kolkte de inspiratie je zomaar tegemoet. Ook in de jaren vijftig had hij er desnoods nog wel willen wonen, voegde Wessel Stols eraan toe, al had hij Sartre en zijn schare van bewonderaars altijd een bende charlatans gevonden. Maar nu? Parijs was niet langer een stad van schrijvers, van kunstenaars, maar van parvenu’s, van mediamiljonairs, filisters en cabaretiers!
Friedl zoog zijn woorden op als muziek; de liefde waardoor ze de afgelopen dagen opnieuw was overspoeld golfde telkens met warme stromen aan. De kunstzinnige bevlogenheid die haar man sinds enige maanden in zijn greep had, die hij eerder had onderdrukt om geld te verdienen, om het spook van de armoede waarin hij was geboren van zich af te houden, was haar volkomen vreemd. Maar ze begreep hem, ze probeerde hem tenminste te begrijpen.
‘En nu?’
Het asfalt verslond de laatste gedachten aan Holland; het eeuwige gezeur, de files en de regen.
‘Dat zei ik toch zojuist...’ antwoordde Wessel Stols kalm. ‘We gaan daarheen waarnaartoe onze ogen ons leiden...’
De uitdrukking kwam van een schrijver, een Let die zijn leven onder Stalin en Hitler had moeten bekopen met zijn ondergang. Hij had er een profetisch meesterwerk over geschreven. Het meesterwerk lag achter in de auto, tussen de drie koffers en ruim honderd andere boeken. Eerst zou hij gaan lezen. Om erin te komen. Had Nabokov het niet ergens over honing en perensap? Goed, hij zou honing en perensap aan zijn verf toevoegen; desnoods het traanvocht van een jong meisje. Was het mengen, het aanlengen van de diverse soorten pigment met lijmstof en bindmiddel eenmaal gereed, alles in geestelijke zin natuurlijk, dan kon hij gaan denken aan een palet.
Zijn pen zou zijn penseel zijn.

Op een dag had Wessel Stols met groene viltstift op een wit tegeltje drie woorden gezet. Jarenlang had het als aanmoediging, als wenkende belofte voor de toekomst op zijn werkkamer gehangen.

Erop stond:

Gezondheid
Vrijheid
Creditcard

Het was de enige heilige drie-eenheid waarin hij had geloofd; het verbaasde hem amper toen de religieuze belofte werd ingelost.
Sinds kort was hij financieel onafhankelijk. Zonder blikken of blozen had hij aan zijn partner anderhalf miljoen gulden gevraagd. Max bood een miljoen. Ze maakten het af op één komma twee.
Max Kisch was altijd de drijvende commerciële kracht achter het bureau geweest; iemand die weliswaar zelf geen campagnes en teksten kon verzinnen, maar deze wel wist te verkopen; door het aanstaande vertrek van Wessel Stols leek hij niettemin opgelucht.
Als teken van hun vriendschap, en misschien ook als bonus bij hun in complete harmonie beëindigde zakelijke liaison, schonk hij hem een wagen. Een vrijwel nieuwe Jaguar. Sinds het succes was gekomen – het kantoor was in ijltempo uitgegroeid tot de huidige negentien man – was Kisch een minnaar van Jaguars geweest.
‘Waaraan heb ik dat te danken?’
‘Ja, dat ligt nogal moeilijk.’ De blik van Max Kisch, intelligent en helder, kreeg een melancholiek velours over zich.
Buiten op straat klonk een knal.
Wessel Stols keek even om; het was vermoedelijk de uitlaat van een koeriersbrommer geweest. Hij liet zijn ogen nog wat dwalen over het snotgroene water van de gracht, zich plots erover verbazend dat hij het hier al die twaalf jaar had uitgehouden.
‘Sonja,’ zei Max Kisch toen.
Wessel Stols draaide zich weer om. Terwijl hij een niet-begrijpende frons richtte op zijn inmiddels ex-compagnon, vroeg hij zich af of hij er misschien niet toch nog een ton extra had kunnen uitslepen. Ja Sonja, wat was daarmee?
Max Kisch was een nakomeling van Joden uit Riga. Alles aan hem was zwart. Zelfs de lijnen in zijn gezicht leken als van nature aangezet met houtskool. Met dat intens donkere gezicht keek hij zijn vroegere studievriend Wessel Stols even schuldbewust aan.
Toen volgde de triomfglimlach van de echtelijke bedrieger.
‘Idioot,’ zei Wessel Stols. ‘Je kan dat wijf toch gewoon blijven neuken. Het hele kantoor weet het. Maar je gaat toch niet...’
Max Kisch had zijn besluit echter genomen; hij zou binnenkort zijn twee kinderen, meisjes van drie en zeven, en zijn zeer knappe en eveneens zeer donkere vrouw, verlaten voor de blonde Poolse Sonja.
‘Ze houdt niet van Jaguar,’ zei Max Kisch toen. ‘Ze vindt het een ordinaire auto. Ze wil dat ik bmw ga rijden...’
Door de auto te aanvaarden kreeg Wessel Stols zijn ton extra alsnog. Hij was van plan hem meteen weer te verkopen. Maar toen de wagen eenmaal was overgeschreven en hij een paar ritjes in de Jaguar had gemaakt, naar Friesland, naar de verste uithoek van Oost-Groningen, deels om zichzelf te kwellen, deels om zich ervan te verzekeren dat hij deze immens lelijke delta daadwerkelijk voor altijd wilde verlaten, raakte hij verslaafd aan het zachte leer van de stoelen, de soepele koppeling, het gesnor van de airco en het dashboard van gepolitoerd kersenhout.
Toen ze eindelijk gereed waren om naar Frankrijk te vertrekken, had hij het zijn vrouw voor de zekerheid nog gevraagd.
‘Gaan we met de Jaguar of de Volvo?’
‘De Jaguar natuurlijk...’
Ook Friedl was niet onverschillig voor comfort.

Sonja Ossietzky was als puber met haar ouders naar Nederland gekomen en werkte op de afdeling debiteuren van Stols & Kisch Mediapartners. Met haar vinnige Slavische tongval schold ze in het begin wanbetalers over de telefoon zonodig de huid vol. Het duurde enige tijd voordat ze begreep dat een reclamebureau geen deurwaarderskantoor was, dat debiteuren dikwijls klanten waren, of konden worden, dat je met beschaving meer bereikte dan met intimidatie. Ze was enigszins mollig en zesentwintig.
Op een vrijdagmiddag was ze op de zaak achtergebleven. Ze had Wessel Stols, zwoegend op een presentatie voor een bierbrouwer die nog snel de deur uit moest, in zijn kamer bezocht. Het was al bij zevenen. Zwijgend was ze onder zijn bureau gekropen. De naaldhakken krasten over het parket; haar zwarte rokje spande strak om haar kont. Vanuit een kroeg op de gracht even verderop klonken de stemmen van hun collega’s. Ze had zijn rits opengedaan, hem bevelend te blijven doorwerken. Toen hij zich uiteindelijk had losgewrikt en ze een paar tellen later op de grond lagen, kronkelend bij de centrale verwarming, uit het zicht van iedereen op de gracht, had ze hem gebeten. Ze beet, het kreng.
En voor zo’n sloerie ging Max Kisch zijn leven vergooien.

 

Copyright © 2016 Pieter Waterdrinker

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum