Leesfragment: Schemerdieren

12 april 2016 , door Nowelle Barnhoorn
| |

13 april verschijnt het debuut van Nowelle Barnhoorn, Schemerdieren. Wij publiceren voor.

Niets zo verraderlijk als de openheid van het Friese land.
Het leven van Pier Sikkema is overzichtelijk: hij heeft een huis met een tuin, een charmante vrouw en een dochter op wie hij trots is. Wanneer die dochter plotseling aankondigt uit huis te gaan, lijkt het of alles wat een vaste plek had begint te verschuiven.
Waarom laat ze ineens niets meer van zich horen? En hoe moet het verder met zijn vrouw, die het lachen steeds minder goed afgaat?
Op de middelbare school waar Pier als conciërge geliefd is, brengt de komst van een raadselachtig, nieuwsgierig meisje hem verder aan het wankelen. Wanneer zij hulp zoekt bij hem, ziet hij geen andere keus dan haar onder zijn hoede te nemen. Door de delicate situatie te onderschatten, raakt hij nog dieper in de problemen.
Dan lijkt er slechts één uitweg mogelijk: terug naar het platteland van Friesland waar hij opgroeide. In het vertrouwde landschap van zijn jeugd komt Pier oog in oog te staan met alles wat al die jaren in de schemer bleef.
Schemerdieren is een verstild verhaal over de strijd tussen ratio en gevoel, dat zich afspeelt in een ontwakende stad en tegen een eindeloos uitgestrekt Fries decor.

Nowelle Barnhoorn (1986) groeide op in het Friese dorp Hurdegaryp en volgde de opleiding journalistiek in Zwolle. Inmiddels woont ze in Amsterdam, waar ze werkzaam is als freelanceredacteur en journalist. 

 

Voorjaar – Friesland

1

Niets zo verraderlijk als de openheid van het Friese land. Het moet een regel uit een gedicht zijn, maar er schiet Pier geen bijbehorende schrijver te binnen. In ieder geval heeft hij zijn Heitelân bereikt; aan beide kanten van de weg tekent zich uitgestrekt vaalgroen land af, hier en daar opgelicht door de zon die een vlekkenpatroon op de weilanden werpt. De geur van koeienmest en omgewoelde aarde heeft zich al in zijn neus genesteld; het roept geen walging bij hem op, ook geen weemoed.
Nu pas, nu hij hier rijdt, voor het eerst sinds zijn chaotische vertrek vanochtend, komt de vraag in hem op. Heeft hij alles wel bij zich?
Een blik in de achteruitkijkspiegel: de racefiets zit nog op de drager achter de auto vast. Hij kan zich niet eens herinneren dat hij het ding vastmaakte – toch een handeling die enige concentratie vereist –, laat staan hóe.
Op de achterbank, half achter de passagiersstoel, staat de weekendtas waarvan hij vrij zeker weet dat er wat kleren en boeken in zitten (alsof hij een ontspannen tijd tegemoet gaat, eens even lekker wat lanterfanten), zijn laptop en een fototoestel. Daarbovenop, nog ongebruikt in de verpakking, het aerodynamische tweepersoonsluchtbed dat zichzelf binnen een minuut kan opblazen.
Suzanne kocht het een keer via een thuiswinkelprogramma waar ze urenlang naar kon kijken; roerloos, in trance gebracht. Zo’n luchtbed was handig voor als er eens mensen zouden blijven slapen, betoogde ze, en zo wist ze vele onzinnige, veel te dure – en door hem later heimelijk geretourneerde – aankopen goed te praten.
Hij gedoogde het luchtbed zolang het niet in de weg lag. Maar hoewel hun huis altijd voorbereid was op gasten, is niemand van zijn gezin ooit overgegaan op het daadwerkelijk uitnodigen van logés. Toen Femke dertien werd en slaapfeestjes in haar klas ‘in’ waren, zei ze uit zichzelf al: ‘Ik vier het wel gewoon overdag hoor, anders is het hier zo druk.’
‘Wat jij wilt, schat,’ had Suzanne met een stijve glimlach gezegd, ‘we hebben eventueel een luchtbed. Net zo comfortabel als een echt matras.’

Hij moet een stuk omrijden om te tanken. Er staat nog een auto bij de pomp, volgestouwd met tassen en speelgoed, en op de achterbank drie hoogblonde kinderen; duidelijk verveeld.
Bij het uitstappen drukt Pier lichtjes met de toppen van zijn duimen op zijn gesloten oogleden; de spieren rondom ontspannen iets, de situatie is onder controle, min of meer, straks kan er worden uitgerust.
Fluitend, een tikje nonchalant, steekt hij de brandstofslang in de auto. Zo hoopt hij er dan maar uit te zien: als een man met een vreugdevolle bestemming.
Over het dak van de andere auto wordt hij toegeknikt door iemand in een wijd overhemd met korte mouwen, vermoedelijk de vader van het gezin. Bij hen beiden klinkt het geraas van brandstof door de slang.
‘Mazzeltje, hè,’ zegt de man.
Pier vermoedt dat hij doelt op het weer dat meezit (het is ongewoon warm voor de tijd van het jaar, zoals het altijd ongewoon warm is voor de tijd van het jaar) maar het kan net zo goed het weekend zijn dat in het verschiet ligt, of misschien houdt hij gewoon van tanken.
‘Zeker,’ knikt Pier. Zijn stem komt vermoedelijk niet boven het lawaai van de benzine uit: de man blijft hem verwachtingsvol aankijken, nog eens knikkend, met eenzelfde soort fanatieke grijns.
Hij steekt zijn duim maar op. Als blijkt dat de vader eerder klaar is met tanken, komt er een lichte irritatie in hem naar boven. Het scheelt weinig, maar toch: hoe hij loopt, iets vastpakt, tankt, altijd is het een fractie trager dan de rest, dan gemiddeld, alsof hij zich de bewegingen eerst moet zien te herinneren voor hij ze kan uitvoeren. Als hij er daardoor bedachtzaam of kalm zou uitzien, zou het anders zijn, beter, maar het voelt en oogt als een vorm van kortstondige verlamming.
Net sa skytskoarje! (Niet zo treuzelen!)’ riep zijn moeder vroeger al, als zijn voorzichtigheid haar begon te irriteren. Dan pakte ze zijn armen beet, precies dáár waar het pijn deed, en wurmde ze in de mouwen van zijn jas; ondanks zijn eigen sores wekte het gejammer van de strakgespannen naden altijd medelijden bij hem op. Dat maakte haar nog razender: een of twee welgemikte knietjes tegen zijn billen moesten hem extra vaart meegeven.
Als hij richting het pompstation loopt om te betalen, steekt een van de kinderen in de andere auto door het raam zijn tong uit. In een opwelling blijft hij staan, vormt een glimlach en buigt naar voren, met zijn knokkels tegen het glas tikkend. Niet erg hard, maar schijnbaar wel zo indrukwekkend dat het jochie met grote ogen terugdeinst.
Hij aarzelt, wil het goedmaken, de fout herstellen, hij over weegt zelfs een goocheltruc te doen, gewoon voor het raam van de auto. Vroeger was hij daar goed in, hoewel Femke de trucs, toen ze ouder werd, vrij snel doorhad. Dan wees ze lief en ernstig – niet met de bedoeling om hem te kijk te zetten – naar de hand waarin hij een munt verborgen hield en zei: ‘Papa, het geld is niet weg, het zit nog gewoon in je hand.’
Door de schrik is Pier het kwijt; hij kan niks bedenken, bovendien kijken de kinderen inmiddels de andere kant op.
In het pompstation koopt hij een krant en een beker espresso. De verkoper heeft schijnbaar niet de behoefte om hem terug te groeten en toch voelt Pier, terwijl hij naar kleingeld in zijn portemonnee zoekt, de blik van de man onafgebroken op zich gericht.
Ineens beginnen al zijn poriën te gloeien. Kunnen de man en het geschrokken kind het aan hem zíen? Zoals het hebben van huiduitslag of een vreemde tic gaat wennen voor mensen in je omgeving, maar een vreemde direct in het oog springt?
Hij doet zijn best niets te laten merken en verlaat de pomp, luchtig zwaaiend met zijn krant ten afscheid.
De auto met de kinderen is al vertrokken.
Zonder zich te verroeren zit Pier in de beschutting van zijn eigen auto, er komen en verdwijnen voertuigen, de radio laat een of andere hit uit de zero’s horen. Hij blijft zitten en wacht, het hele nummer lang, en al die tijd liggen zijn handen bevend op het stuur.

[...]

 

© 2016 Nowelle Barnhoorn

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum