Leesfragment: Schoppenvrouw

04 februari 2016 , door Mensje van Keulen

Vandaag verschijnt Mensje van Keulens nieuwe roman Schoppenvrouw. Lees bij ons een uitgebreid fragment. 

Voor Paula, de hoofdpersoon in Schoppenvrouw, luidt de vriendschap met een nieuwe klasgenote en haar decadente broer een even onweerstaanbare als schokkende periode in haar leven in. De confrontatie die hieruit voortvloeit met de mysterieuze heler en ziener dokter Adami, werpt, hoewel ze geen geloof aan zijn sinistere voorspellingen hecht, een schaduw vooruit.

Jaren later, wanneer ze ontdekt dat haar dochter een misdaad heeft begaan, lijken Adami's onheilspellende woorden alsnog bewaarheid te worden. Paula's onvoorspelbare, kwetsbare bestaan met haar dochter en haar man Oscar, een geziene notaris, wordt vanaf de eerste regel in deze roman vol suspense haarscherp getekend.

 

1

Het leek een van die vele avonden te worden die ik me de volgende dag al niet meer zou herinneren. Tot Oscar thuiskwam, zijn gezicht koel van de vochtige buitenlucht.
Hij was naar een afscheidsborrel van een collega geweest en hij zei dat de wijn er smerig was en dat hij zich had verveeld zonder mij. Hij zette teletekst aan, iets wat hij bij binnenkomst vaker doet. Ik warmde de minestrone op die ik voor hem had bewaard. Hij sloeg zijn servet open en legde het hoog op zijn schoot, een gewoonte die hij nergens nalaat, zelfs niet als er alleen een dun papieren servetje voorhanden is. Voor zijn doen at hij snel, maar wel beschaafd, zoals hij alles beschaafd doet. Toen hij opstond om in de woonkamer zijn krant te lezen, prees hij de minestrone en gaf me een vluchtige kus, maar ik zal deze soep niet meer bereiden.
Op de televisie lette ik niet echt. Zoals gewoonlijk stond hij aan om de grote, stille keuken wat leven te geven. Ik snoepte nog wat van de parmezaan, ruimde de tafel af, schoof de stoelen aan. Achter mijn rug hoorde ik een presentator zeggen: ‘Een zwart pak en een witte trui of bloes. Opvallend was dat de revers en zakken van het jasje wit zijn afgebiesd.’ Ik dacht aan een jasje met dezelfde details, dat ik zeker een jaar of twee niet had gedragen. ‘Verder viel de zwarte schoudertas op, een model dat leek op een aktentas, met aan de voorzijde een blauwe klep.’
Ik draaide me naar het scherm, dat alles om zich heen liet verdwijnen. Een schets van een meisje met blond, volgens de presentator opgestoken haar, waardoor de lengte van het haar niet duidelijk was. Een jonge vrouw van ongeveer een meter zeventig, zei hij, die accentloos Nederlands sprak. Er bestaan honderden van die blonde meisjes met een smal gezicht die keurig spreken, maar ik wist dat het Emmy was.
Het ging om een zaak waaraan eerder aandacht was besteed. Omdat het slachtoffer afgelopen zondag was overleden, werd opnieuw een beroep gedaan op de kijkers. Ik was een van die kijkers, ik was dé kijker, die uit een immens oog bestond. En terwijl dat oog de beelden opzoog, sprong uit een duistere nis in mijn geheugen Adami tevoorschijn. Dokter Adami, de heler, de ziener, de man die leefde van wat hij en zijn klanten zijn gave noemden. Zijn hand met de ringen aan pink en wijsvinger komt omhoog van de speelkaarten die voor hem liggen, en hij wijst naar me en zegt: ‘Neem nooit kinderen, het zou je slecht bekomen…’
Die woorden sleepte ik, hoe onzinnig ook, al die jaren met me mee en zag ik nu recht voor me bewaarheid. Mijn hart klopte heftig en mijn maag werd hard, maar ik wist me te beheersen door een paar keer heen en weer te lopen voor ik naar de woonkamer ging.
Ook hier stond de televisie aan, het geluid zacht. Schokkerige zwart-witbeelden van een supermarkt of een benzinepompstation. Ik bleef in de deuropening staan, zodat Oscar, op de chaise longue van zijn moeder, mijn gezicht niet goed zou zien.
Hij keek op van zijn krant: ‘…Paula?’
‘Ik ga zo naar boven om nog wat te mailen.’ Ik hoorde hoe opzettelijk kalm mijn stem klonk. ‘Misschien wil je iets toe? Er zijn rijpe peren.’
Hij is geen fruiteter, ik wist wat hij zou zeggen en dat zei hij ook: ‘Morgen maar.’

*

Ondanks de misselijkheid ben ik hierna met een glas wijn naar mijn kamer gegaan. Hoewel er ook aan de achterzijde van het huis geen directe inkijk is, sloot ik de gordijnen. Voor het geval Oscar eerder naar bed zou gaan en me welterusten kwam wensen of Emmy thuis zou komen en onverhoeds binnenvallen, hield ik het mailprogramma open.
De site verwees naar een uitzending in september. Er stond een filmpje op waarin een reconstructie van de overval werd getoond. Een blond meisje, minder bevallig dan Emmy, in een zwart jasje zonder het witte accent, met een zwarte tas waaruit ze een blocnote en een pen haalt. Ze zit tegenover een oud echtpaar en vraagt: ‘Aan welke instantie heeft u voor het laatst geschonken?’ Ze noteert, stelt een vraag die niet te horen is en staat op. Ze zoekt rond in een slaapkamer met twee bedden, een linnenkast, een ladekast. Ze haalt iets uit een la en stopt het in de rechterzak van het jasje. Onjuist: de zakken van mijn jasje heb ik niet losgetornd. De oude man komt de slaapkamer binnen en maakt een vragend gebaar, terwijl hij wat zegt. Het meisje geeft hem een duw, hij valt, ze kijkt niet naar hem om, loopt de vrouw zowat omver, grist binnen de tas en de blocnote weg en gaat ervandoor. Het woord ‘reconstructie’ verdwijnt. Er wordt een foto getoond van een zilveren bedelarmband om kijkers een indruk te geven van het gestolen jeugdsentiment. Aan de schakels een kikkertje, een klavertjevier, iets wat op een zeepaardje lijkt. En dan komt de werkelijke echtgenote in beeld, een vrouw die in de tachtig moet zijn.
Ze zegt: ‘Ik ben de vrouw van Adelbert Jaring. Bert, we noemen hem Bert. Mijn naam is Gesina.’ Haar onderste oogleden zien rood en haar gezicht is bleek, het oud-bleek waarin geen blos meer trekt. Ze spreekt met zachte stem. Het meisje had aan de deur gezegd dat het ging om een onderzoek naar goede doelen. Het bureau deed dit in opdracht van de overheid. ‘We hadden haar binnengelaten,’ zegt de vrouw bedeesd, ‘omdat we inderdaad weleens schenken aan goede doelen en omdat het meisje aardig en beschaafd overkwam. Nadat ze een paar vragen had gesteld vroeg ze of ze even naar de wc mocht. Ze bleef nogal lang weg, daarom ging mijn man kijken of er iets met haar was. Ik zei dat ik dat beter kon doen, als vrouw, maar hij is beter ter been. Ik hoorde een bons. Hij kwam niet terug. Ik stond op om te kijken wat er aan de hand was en in de gang vloog ze op me af. Ze duwde me opzij en trok de oorbel uit mijn oor. Die heeft een agent later in de voortuin gevonden. Mijn oor is gescheurd. Het gebeurde erg snel allemaal. Mijn man was niet meer bij bewustzijn. Hij bloedde. Hij ligt nog altijd in coma.’
En nu is Adelbert Jaring dood. Een onbekende, die ik de rest van mijn leven zal kennen.

 

© Mensje van Keulen, 2016

pro-mbooks1 : athenaeum