Leesfragment: Schuim der aarde

19 juli 2016 , door Roxane van Iperen
| |

Roxane van Iperen debuteerde in juli met de roman Schuim der aarde. Wij brengen een uitgebreid fragment.

Het jongetje Anjo groeit op in een oude schuur, ergens op de eindeloze zandvlakte van Brazilië. Voor hem en vijf andere verweesde kinderen is elke dag een beproeving – er is nauwelijks eten en voortdurend worden ze blootgesteld aan de wrede grillen van hun ‘voogden’ en gasten.

Een eeuwigheid verder ligt een wereldstad met haar sloppenwijken. Twee jonge prostituees proberen zich er vol goede moed door het leven te slaan, terwijl ze dromen van een betere toekomst. Alles verandert als een van hen zwanger wordt.

In de stad zelf woont agente Elizabet, getrouwd met de hoofdcommissaris van politie die vecht tegen de corruptie in zijn korps. Ze heeft een goed huwelijk, een mooi huis en een huishoudster die haar dierbaar is, maar het ontbreekt haar aan dat ene.

In Schuim der aarde verweeft Roxane van Iperen deze levens tot een wervelend verhaal over pijn, verlies en het gemis van dingen die nooit zijn geweest. Ze neemt de lezer mee naar een wereld waar moraliteit en maakbaarheid holle begrippen zijn, en er maar één doel is: overleven.

 

1

De stad

De massa beangstigt haar. Uit stegen en straten rondom komen studenten naar het plein voor de kathedraal, waar ze zich aansluiten bij demonstranten die stapvoets dreigende cirkels rond het standbeeld van de generaal trekken. Ze moet nú beslissen, voor de stroming haar meezuigt. Met haar handen beschermend om haar buik kijkt ze naar rechts en naar links. Er is geen ruimte meer om langszij het plein over te steken. De stoepen, de terrassen, iedere tegel is gevuld met voeten. Ze wil zich omdraaien en wordt bijna omvergelopen door een jongen met halflang haar en een bord in zijn hand. Zweetdruppels in zijn bakkebaarden. Hij ziet haar buik en schrikt, deinst terug en probeert de stuwende krachten achter zich tegen te houden. Verontschuldigend heft hij beide handen en wordt meegevoerd, het plein op, de draaikolk in. Hij loopt achterwaarts en gebaart naar haar dat ze zich moet laten gaan; zijn vingers doen twee benen na in de lucht. Dan draait hij zich om en verdwijnt in de massa. Als ze in functie was geweest, had ze zich veilig gewaand in de ruimte die haar uniform creëert. Nu voelt ze zich kwetsbaar, anoniem tussen de duizenden jongeren. Maar anonimiteit is precies wat ze vandaag nodig heeft. Elizabet sluit haar ogen, laat zich een beetje naar achteren vallen en geeft zich over.
Uitgerekend vandaag. Een gewone werkdag, dacht ze nog toen ze hadden afgesproken. Naarmate de datum dichterbij kwam, begon haar lichaam meer te protesteren. Een knoop hoog in haar buik, net onder haar borsten, waar ze haar adem langs moest persen. Een knikker in haar keel, die ze maar niet weggeslikt kreeg. Het leek wel of de gewrichten in haar knieën steeds losser gingen zitten, als trillende bouten in een oude kar; een laatste waarschuwing om geen meter verder te gaan. En boven op dat krakkemikkige lijf die gave, ronde bol. De bol die haar bijzonder maakt. De bol die haar de afgelopen maanden het respect van haar collega’s had verschaft, de blikken van voorbijgangers, maar bovenal: het ontzag van Hugo. Zijn verbazing gevolgd door opwinding, die overging in dankbaarheid namens de hele familie Dos Santos. Nageslacht. Hij, de hele familie, kijkt al zo lang uit naar een kroonprins. Een kleine Hugo. Met het schuim op de mond had hij een paar weken geleden nog verteld over de praktijken van een illegale abortuskliniek die hij met zijn team had opgerold. Het in stukken gesneden lichaam van een vrouw in een uitgebrande auto had hen ernaartoe geleid. Haar vingers en tandbogen waren weggesneden, maar binnen vierentwintig uur traceerde Hugo het hoofd van de bende dat de ondergrondse kliniek leidde. De vrouw was overleden aan de complicaties van abortus, uitgevoerd door een voormalig automonteur die was bijgestaan door een vroedvrouw. Althans: de complicaties waren aanleiding geweest de vrouw te vermoorden, uit angst voor ontdekking. De straf zou namelijk zwaar zijn; geen ergere misdaad in dit land dan die gepleegd op het ongeboren kind. De afgelopen jaren tijdens de dienst op zondag, als de pastoor en de andere kerkgangers weer eens meewarig naar haar platte buik hadden gekeken, had ze wel eens gedacht dat ze het gebed beter met ‘In naam van de Heilige Vrucht’ konden eindigen. Een vrouw is pas volwaardig een vrouw nadat ze had geworpen.
Stapvoets voert de stroom haar verder mee richting het plein, waar tientallen colonnes marcherende studenten een menselijke rotonde vormen. Ze probeert te lopen zoals ze zich de afgelopen weken heeft aangeleerd: met holle rug, haar buik naar voren, beide handen erop. Maar niemand ziet het in het gedrang; haar uitzonderingspositie gaat hier niet op. Ze voelt paniek vanuit haar tenen omhoogkruipen. Had ze nou maar een andere route genomen. Maar alle straten rondom het plein zijn dichtgeslibd en ze móét naar de andere kant van de stad. Is het een teken? Een laatste waarschuwing, een laatste kans dit plan af te blazen? Ze denkt aan Hugo, hoe hij de laatste maanden naar haar kijkt. Zachtjes haar hand pakt, over haar hoofd aait en verder op afstand blijft uit respect voor haar toestand. Hij heeft weer promotie gemaakt en geeft nu de leiding aan het hele centrum. Ze stelt zich voor hoe hij op dit moment op het bureau zit, alle districtshoofden bij hem, gebogen over een kaart van de stad terwijl hij bedenkt hoe ze dit zullen aanpakken. Sinds de herverkiezing van O Presidente bloeit de economie als nooit tevoren, maar dissidenten strooien zand in de geoliede machine. Zoals deze studenten. Comunistas, zoals Hugo ze spottend noemt. Hoe lang zal hij deze demonstratie nog toestaan. Eén uur? Twee uur? Tot laat in de avond zal hij bezig zijn. Misschien komt hij niet eens thuis, hij denkt dat zij veilig bij haar moeder is. Als hij wel thuiskomt, zal hij voor hij naar bed gaat nog even een blik in de babykamer werpen, waarin zijn eigen wieg van vroeger staat te wachten op zijn zoon. Dat het een dochter zou kunnen zijn komt niet eens in hem op. Elizabet strekt de vingers van haar rechterhand en kijkt naar de ring, de steen schittert in het zonlicht. Samen hebben ze alles, behalve dat ene. Ze kan niet met lege handen thuiskomen.
Het standbeeld van de generaal komt dichterbij, de carrousel van mensen draait er rechts omheen. Nog een paar meter en ze wordt erin opgenomen, dan is het zaak op drie kwart van de cirkel uit te stappen, de weg in die naar het noordelijke deel van de stad leidt. Ze hoeft er alleen maar voor te zorgen dat ze op de been blijft. De ene voet voor de andere te zetten. Zweet loopt langs haar ruggengraat, de stof van haar jurk plakt tegen haar blote huid. De steeg waarin ze loopt ligt in de schaduw van de hoge gebouwen, maar het plein licht op als een stalen schietschijf in de zon. Nog twee meter. Ze herschikt de buik onder de gebloemde jurk en balt haar vuisten. Doorlopen. Gewoon doorlopen. Er is geen weg terug.
Elizabet knijpt haar ogen dicht tegen het felle zonlicht. Ze wordt opgezogen in de massa en verdwijnt tussen de duizenden hoofden die dezelfde kant op gaan. Handen, armen, schouders vloeien in elkaar over, er is geen begin of einde meer aan de lichamen te ontdekken. Als dikke, kokende bonensoep bewegen ze zich voort, in banen getrokken met een onzichtbare pollepel. Ze ziet opbollende aderen in de hals van de mensen vlak bij haar, de mensen zetten hun eisen kracht bij met ritmisch stotende vuisten in de lucht. De woorden worden overgenomen door het helse lawaai dat boven het plein hangt.
Langzaam bewegen ze zich voort, Elizabet zet haar ene voet voor de andere. Als ze zich niet aan de situatie overgeeft, zal ze in paniek raken. Ze denkt aan de lessen op de politieacademie. Ademen. Niet verzetten. Ze is over de helft van de cirkel, ziet het bordje met de straatnaam al verschijnen in de steeg waar ze moet afslaan. Een golfbeweging in de menigte veegt haar bijna onderuit, mannen die koppen groter zijn worden tegen haar aan geduwd. Haar buik verschuift onder haar jurk. Snel duwt ze hem terug op zijn plek, slaat haar armen eromheen en keert haar gezicht omhoog, naar het helle blauw van de hemel. Ademen.
Ze duwt haar schoenen stevig in de stenen ondergrond en laat zich niet meer meevoeren. Ze marcheert. Overal vissenbekken, happend naar lucht. Een donkere zee met golven die zich steeds verder uitstrekken, stegen en lanen in, stoeptegel na stoeptegel overnemen, tot de hele stad is overspoeld. Een natuurgeweld dat niet te stoppen is. Maar daar ergens middenin dobbert zij, als een rode boei onaangedaan door het getij. De boei gaat nog een stukje mee met de stroming maar slaat dan af, beweegt zich moeiteloos tegen de massa in, met een onzichtbare lijn verbonden aan een lot dat ligt verankerd op een plek elders in de stad, een plek die niemand kent behalve zij. Aan het einde van die lijn ligt haar toekomst. Hún toekomst. Ze hoeft die alleen maar binnen te halen.

*

Lucy staart naar zichzelf. De aanslag die zich vanuit de bovenhoek van de spiegel over het oppervlak verspreidt, ontneemt haar deels het zicht. Ze heeft zin in vanavond. Zin om te flaneren, te dansen, zich laveloos te drinken met haar vriendinnen. Misschien al wat geld te verdienen.
Ze kijkt naar haar opgezwollen borsten, dunne aderen schijnen door de huid heen. Nog geen half jaar geleden was haar borstkas zo plat als die van een jongetje. Ze plant haar handen in haar zij en draait een kwartslag. Hoe vaak heeft ze zo gestaan de afgelopen tijd, om zichzelf te bekijken? Ze kon zich niet voorstellen dat het ooit nog goed kwam, maar toen ze vanmorgen wakker werd, plat op haar buik, voelde het alweer bijna zoals vroeger.
De eerste maanden was er niets aan de hand; ze voelde geen verandering, had nergens last van en hield ook nergens rekening mee. Pas de laatste twee maanden veranderde haar lichaam, iedere dag, op het laatst bijna elk uur. Dat ding in haar nam haar over; iedere ochtend als ze wakker werd, sprong ze uit bed en ging voor de spiegel staan om te kijken wat er die nacht was gebeurd. Haar stakerige kinderlijf, met de rechte heupen en vierkante schouders, begon te golven. Zonder dat ze er iets aan kon doen gingen haar billen steeds meer naar achteren staan, zodat ze een holle rug kreeg. Haar armen iets verder van haar lichaam, haar borstkas die zich opdrong. En dan die buik. Ze durfde hem niet aan te raken. Opeens meldde zich ook een ander soort klanten aan haar deur. Vaste bezoekers bleven weg, de nieuwe bekeken haar van top tot teen voordat ze zich aan haar vergrepen. Vroegen haar hoe lang ze nog had en of ze voor die tijd nog wel konden terugkomen. Lucy vond het best, dan had ze er tenminste nog voordeel van. De afgelopen weken had het storm gelopen, ze was doodop. Steeds als ze even met de andere meiden op het stoepje zat uit te rusten, wijdbeens om haar buik ruimte te gunnen, verscheen er weer een hoofd om de hoek. Dan lachten de meiden en wezen allemaal naar Lucy.
‘Daar zit ze!’
Zuchtend verdween ze naar haar kamer, de klant achter haar aan. Ze is blij dat het achter de rug is.
Lucy wendt zich af van de spiegel. Het komt wel goed; het is pas een dag geleden. Ze loopt naar het bed dat bijna de gehele oppervlakte van de kamer inneemt en streelt de stof van het jurkje dat ze erop heeft uitgestald. Haar mooiste. De pailletten voelen als schubben. Ze pakt een roze onderbroek met een stripfiguur erop van de grond en trekt hem aan. Met gestrekte tenen stapt ze in het jurkje en schuift de bandjes over haar schouders. Twee zilveren hoepels in haar oorlellen, slippers aan, klaar.
Met haar vuist bonkt ze tegen de dunne muur. Het dak schudt.
‘Ik ben weg!’
Even hoort ze niets. Dan de hoge stem van Angelica.
‘Tot zo! Kijk uit in de stad. Wil je echt niet dat ik meega?’
Het klinkt alsof ze naast haar staat. Lucy ziet voor zich hoe Angelica zich aan de andere kant van de muur staat op te maken.
‘Nee, echt niet. Ik beloof dat ik snel terug ben. Tot zo!’
Ze grist het in een laken gewikkelde pakketje van haar bed, doet het in de jutezak en verlaat haar kamer. Aan het einde van de nauwe steeg trippelt ze de trap af die doorgang biedt aan een steil pad naar beneden. Behendig manoeuvreert Lucy tussen uitstekende golfplaten, met sprongetjes om het rioolwater onder haar voeten te vermijden. Wat gaat het makkelijk! Ze voelt zich letterlijk een mens lichter. Ze neemt grote stappen, huppelt bijna van opluchting, maar is voorzichtig met de tas in haar hand. De vrouw had hem aan haar gegeven, ze hoopt dat ze ’m mag houden. Ze heeft nog nooit zo’n mooie tas gehad: het jute van de zak heeft dezelfde kleur als de ronde, houten handvaten.
Het aantal huizen wordt minder, hier moet ze opletten. Een steil pad is uit de rotsen gehouwen, gladde stukken met af en toe een trede. Uit de wanden groeien wilde planten, zwiepende takken graaien haar na. Een sprongetje en ze is weer op een zanderig stuk, volgebouwd met huisjes. Ze zwaait naar een bekende en struikelt bijna over een hond. De aansteller rent jankend weg. In de verte licht de zee op, daarvóór de strakke lijnen van het strand als buffer tegen de oprukkende stad, die erbij ligt alsof een kind zijn blokkendoos heeft omgegooid. Even houdt ze in om te kijken, het is prachtig op deze hoogte.
Na bijna een uur lopen heeft ze de berg achter zich gelaten en worden de wegen beter begaanbaar. Lange, deinende straten met huizen, winkels en scholen die goed in de verf staan. Ze passeert een kerk, een park met ijzeren hekken en bankjes met oude mannen die zitten te schaken. De vertrouwde omgeving met krioelende bergbewoners maakt plaats voor toeristen met grote apparaten op hun buik. Als buitenaardse wezens komen ze haar stad bekijken. Ze bewegen in zo’n ander ritme dan zij; het lijkt of hun silhouetten met een vochtige duim zijn uitgeveegd. Langzaam. Nee, vertraagd. Eigenlijk is ze hier net zo vreemd als zij. Ze verlaat zelden de berg.
Lucy mindert vaart om niet uit de toon te vallen. Haar slippers kletteren op de stenen. Aan het einde van de straat doemt het plein op, met in het midden de fontein met de draak. Met iedere stap die ze zet, wordt de omtrek van de vijver een beetje meer zichtbaar, tot ze aan de voet ervan staat. Het klaterende water verspreidt nevel. Ze laat het op zich neerdalen, gaapt en kijkt om zich heen. Het is druk. Perfect. Op de rand om de vijver zitten mensen. Stelletjes. Een oud vrouwtje met sokken in haar sandalen leunt op een wandelstok. Vriendinnen met snoepzakjes van de kiosk. Een kleuter spettert zijn moeder nat. Ze gilt, maar het lawaai wordt gedempt door het gekletter uit de bek van de draak. Tussen zijn kaken is een waterslang geklemd.
Lucy gaat ook op de rand zitten en zet de tas in de schaduw achter haar kuiten. De zon die haar gedurende de tocht van de berg naar de stad als een ruggensteun begeleidde, schijnt nu recht in haar gezicht. Ze voelt haar wangen en borst opgloeien, koude druppels spatten tegen haar nekvel. Met gesloten ogen denkt ze aan de avond die zal komen, de avond waarop ze iedere herinnering aan de afgelopen maanden zal wegspoelen. Een rituele reiniging, zoals Angelica het noemt.
Ze tuurt naar de straatjes die op het plein uitkomen. Mensen lopen langs elkaar heen, de stegen in en uit, doorkruisen het plein. Het is een ander soort mensen. Mensen van de berg herkent ze uit duizenden. Ze hebben een andere huid, grauwer en donkerder, en kijken je aan met een blik alsof ze je ieder moment kunnen bespringen. Behalve de werkers natuurlijk, die kijken naar de grond. Bij hen zie je het aan de handen: de huid droog en craquelé, met nagelriemen die wit wegtrekken. De vrouwen van de berg grossieren in vaseline, overal zie je ze ’s avonds handenwringend staan. In een hoek van het plein heeft zich een rij mensen verzameld voor de toonkasten van een chique ijssalon. Okergele zonwering beschermt de bakken. Lucy neemt zich voor zichzelf op een chocoladeijsje te trakteren zodra dit achter de rug is.
Dan ziet ze haar uit een van de straatjes opduiken. Het smalle hoofd met groeven langs de mondhoeken: een erfenis van een leven in de schemerwereld, waar de zwaartekracht harder aan mensen trekt. Geel haar in een middenscheiding van zwarte uitgroei. Met een stuurse blik speurt ze het publiek rond de fontein af. Haar gezicht wordt zacht als hun blikken kruisen en met kleine passen loopt ze op Lucy af. De vrouw voelt zich duidelijk ook niet op haar gemak hier. Na een korte omhelzing nemen ze plaats op de rand, heupen tegen elkaar. Met haar ogen op een punt in de verte gericht begint de vrouw te spreken.
‘Sorry dat ik zo laat ben, het is al de hele week een gekkenhuis in de stad. Het hele centrum is afgesloten. Die studenten, idiotas.’
Maria spuugt het laatste woord uit, snuift en kijkt het plein rond alsof ze ieder moment hier kunnen verschijnen. Dan legt ze haar hand op Lucy’s blote been.
‘Hoe voel je je?’
Het kletterende water creëert een cocon om hen heen waarbinnen ze vrijuit kunnen praten.
‘Goed.’ Lucy meent het. Ze heeft zich in tijden niet zo goed gevoeld. ‘Ik heb voor het eerst in weken weer eens lekker geslapen. Zo, plat op mijn buik. Niet één keer wakker geworden.’
Maria trekt haar wenkbrauwen op, of wat daarvan over is. Bijna alles is weg geëpileerd, op twee boogjes na. Horizontale plooien duwen de huid van haar voorhoofd omhoog. Lucy kijkt er gefascineerd naar.
‘Weet je het zeker?’ probeert Maria nog eens. Ze gaat verder op fluistertoon. ‘Buikpijn, nabloedingen?’
Lucy haalt haar schouders op en schudt haar hoofd.
‘Ik had die verbanden van jou. En, nou ja, lekker zit ik niet.’ Lucy lacht schamper, maar Maria doet niet mee. Als een havik houdt ze de omgeving in de gaten, haar ogen knipperen niet in het zonlicht. Lucy helt iets naar achteren en kijkt langs de rug van de vrouw naar de ijssalon. De rij wordt korter.
‘En het kind?’
Maria doet alsof ze naar een bloemenvrouwtje op de hoek van het plein kijkt. De moeder met de kleuter vindt het welletjes en maakt aanstalten te vertrekken. Het kind plant zijn voeten in de grond en begint te krijsen. Onaangedaan pakt de vrouw het bij zijn bovenarm en doorkruist het plein, de spartelende benen van haar zoon raken de grond niet. Lucy doet haar knieën uit elkaar en buigt zich naar de tas.
‘Hier.’
De vrouw pakt de tas aan en gluurt naar binnen.
‘Heeft het nog geluid gemaakt?’
Maria probeert te praten zonder haar mond te bewegen, wat mislukt. Lucy houdt haar lach in.
‘Nee,’ antwoordt ze. ‘Ik heb die kruidenbladeren tegen zijn mond gedrukt, zoals je zei. Dan was ’ie zo weer stil. Ik heb hem in ieder geval de hele nacht niet gehoord.’
‘Mmm,’ mompelt Maria instemmend. ‘Wil je weten waar het naartoe gaat?’
Ze draait zich naar Lucy toe en kijkt het meisje strak aan. Lucy denkt na. Ze had kunnen kiezen voor een van de andere gangbare oplossingen. Een kussen op zijn hoofd, hem ergens achterlaten of in de snelkookpan. De echt stoere meiden laten eerst, gehurkt, het hoofdje geboren worden en gaan er vervolgens op zitten zodat het nekje breekt. De grootste idioten zijn degenen die het houden. De meiden in de steeg zijn niet gediend van het gejank en gejengel als een constante herinnering aan hun eigen keuzes. Bovendien stoot het klanten af. Tijdens werkuren, als de meisjes hun kamer nodig hebben, wordt het kind onder het bed gelegd of in een hoek van de kamer achter een doek verstopt, tot het te groot is of te temperamentvol. Dan wacht het een leven op straat of krijgt het de eer moederlief op te volgen. Zoals zij.
Nee, dit is het beste. Ze was nieuwsgierig of het op haar zou lijken, en dat is zo. Dezelfde fijne trekken, lichte teint en groene ogen. Hij komt vast goed terecht; ze vertrouwt Maria, zoals iedereen op de berg. Een van de andere meiden in haar steegje was eerder deze maand bevallen. Lucy had nog even gekeken: een aap met een bos donker haar en donkere ogen, zoals ze hier aan de lopende band worden uitgespuugd. Het domme wicht was van plan het te houden.
‘Ik hoef het niet te weten,’ zegt Lucy terwijl ze opstaat. Even verderop probeert het vrouwtje met de sokken hetzelfde te doen. Ze leunt zwaar op haar stok, maar komt niet overeind. Een schoolklas verschijnt uit een van de steegjes, geschater vult het plein. Het wordt te druk.

 

© Roxane van Iperen, 2016
© Lebowski Publishers, Amsterdam 2016

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum