Leesfragment: Sebastiaans neus

29 januari 2016 , door Allard Schröder
| |

Op 1 februari verschijnt Sebastiaans neus, de nieuwe roman van Allard Schröder. Wij publiceren voor.

Op een dag wordt Sebastiaan Welsend, een doorsnee bankmedewerker, ontslagen. Van het ene op het andere moment zit hij werkloos thuis, starend uit zijn raam. Hij besluit weer te beginnen met roken.

Het is de sigarettenrook die hem terugvoert naar zijn jeugd en zijn toenmalige geliefde Henriëtte, die zich Henri noemt. De sensatie is zo sterk dat hij door onbekende krachten gedreven naar haar op zoek gaat. Op deze reis terug in de tijd wordt hem duidelijk waarom zijn liefde van begin af aan een onmogelijke was.

In Sebastiaans neus toont Allard Schröder een staalkaart van zijn kunnen. In zijn ontroerende en sprookjesachtige vertelstijl laat hij een halve eeuw herleven.

 

I Begin

Het moment waarop Sebastiaan Arthur Welsend ter wereld kwam, ging bijna onopgemerkt voorbij – als nawee van het bevrijdingsfeest waren in het voorjaar van 1946 geboorten niets bijzonders. De herwonnen vruchtbaarheid van de natie zal in B***, het dorp waar hij het levenslicht zag, voor een serene aanblik hebben gezorgd. Onder het lome groen van de boomomzoomde laantjes kuierden zwangere vrouwen in hun zelfgemaakte New Look. Ze groetten elkaar met een medeplichtige glimlach en groepten soms samen om stil te staan bij wat er zich onder hun hart bewoog. Wie een kinderwagen duwde, werd door belangstellenden staande gehouden, die zich spinnend over het jonge wonder in het wagentje bogen. Intussen dwarrelden bruiden als sneeuwvlokken van de trappen van het gemeentehuis, met blije kinderogen nage - lachen door jonge vaders met hoog opgeschoren hoofden, die zich daar al vroeg in lange rijen bij het loket van de burgerlijke stand hadden opgesteld om hun kind bij de overheid aan te geven. Gehaast doorkruisten vroedvrouwen in gesteven schort het dorp, de lucht was zwaar van melk, de wereld had een strik in het haar.
De eerste dag in het leven van Sebastiaan Welsend was dus in alle opzichten een alledaagse, van de bijzondere voortekenen die voor goedgelovigen gewoonlijk de komst van een groot man aankondigen, was geen sprake. Waarom ook, als zoon van zijn vader was hij een geboren conformist, en conformisten zijn zelden groot, hun leven ligt al voor hen klaar als ze ter wereld komen, ze hoeven er nauwelijks meer iets aan te doen. Wel bleven die ochtend de weilanden rond zijn geboortehuis nog ongewoon lang fris bedauwd, de voorjaarszon was nog niet sterk genoeg en de nacht was koel geweest, maar de jasmijn bloeide en de kleine perelaar achter in de tuin liet nu pas zijn laatste bloesem vallen.
De weduwe Zoeteling-Klever schommelde de straat in. Toen ze langs het huis van de Welsends kwam, bleef ze staan, haar korset kreunde, haar schoenen kraakten, haar adem reutelde toen ze haar hoofd uit haar onderkinnen tilde en naar de eerste verdieping tuurde, waar de – toen nog – aanstaande moeder in het kraambed lag. Het kon zijn dat de weduwe een kreet van pijn had gemeend te horen, want ook dr. Stork, de huisarts, die zojuist voor een bezoek was voorgereden en uit zijn nieuwe Ford stapte, verstarde en luisterde. De wenkbrauwen fronsend keek hij omhoog, daarna keek hij op zijn horloge, alsof hij eigenlijk nog niet had verwacht dat het al zover was.
Op hetzelfde moment kwam de postbode de oprijlaan oprijden. Hij droeg die dag voor het eerst het lichtgroene zomeruniform met de rode biezen.
Inmiddels was Lodewijk Welsend, de vader in spe, dr. Stork tegemoet gelopen. Terwijl de arts hem begroette, keek hij ongerust naar het raam van de kraamkamer op de eerste verdieping. Hij verontschuldigde zich en haastte zich naar binnen om poolshoogte te nemen. Toen hij boven kwam viel de zon volop door het halfopen raam de kamer in. De aanstaande moeder zag er kalm uit, haar blik was afwezig.
Hoewel dr. Stork bij meer bevallingen werd verwacht, besloot hij nog even te blijven. Verstrooid volgde hij de bewegingen van zuster Morsch, de vroedvrouw, die verlof had genomen van een van de streekromans van de weduwe Zoeteling- Klever en nu redderig in de weer was met water en linnengoed.
Op een handdoek blonk de verlostang.
Peinzend bekeek dr. Stork het gesteven witte schort, dat zich als een ondoordringbare wand rond de verdorde gedaante van de vrouw had gekruld. Met iets van spijt bedacht hij dat het waarschijnlijk háár ogen zouden zijn die het kind het eerst zouden zien en dat het misschien háár knokige handen zouden zijn die het kind als eerste zouden vasthouden.
Buiten klonken stemmen. Lodewijk Welsend, die buiten was gebleven, werd aangesproken door Alice Fenix, de eeuwig jonge buurvrouw van links, die in villa Cythera woonde en geen belangstelling voor zwangerschappen had. Als ze praatte dansten grote blonde krullen rond haar gezicht, die hem zo boeiden dat hij buiten adem raakte en zijn zinnen halverwege verhaspeld vastliepen in onverstaanbaar gemompel.
Op de eerste verdieping keek dr. Stork verstrooid naar buiten om naar de geluiden te luisteren die door het open raam naar binnen drongen. Het dorp was een kleine speeldoos, die elke dag bijna dezelfde verbrokkelde melodie afspeelde: hier een geluidje, daar weer een en nog een, voorzien van een metalige glans door het iets te heldere licht van de ochtend, waarin nog schaduwen als laatste, rillerige bruggehoofden van de nacht waren achtergebleven. Verwaaide stemmen, een koe loeit, de flessen op de melkkar tinkelen, de bus van drie over elf, vogelzang, ergens wordt er een deur dichtgegooid, een koppeltje duiven vliegt geschrokken op, blinkend aan de hemel. De muziek op de dag van Sebastiaans geboorte was licht.
Dr. Stork glimlachte, daarna groette hij de vrouwen en liep met jongensachtige sprongen de trap af naar buiten.
De kraamvrouw had weinig van dit alles gemerkt. Ze was verdiept in het kleine schilderij dat aan de muur bij het voeteneind hing, hetzelfde dat haar zoon veel later zou ophangen in zijn kantoorkamer in de bank Schuylemaen & Corbeau nv. De toekomstige moeder kende het in vele gedaanten: ze had het gezien tijdens slapeloze nachten in het halfduister bij volle maan, in de oorlog bij kaarslicht en na de bevrijding opnieuw bij elektrisch licht, ze kende het van zondagen, maandagen en alle andere dagen van de week, in koorts en helderheid, ’s ochtends bij het opstaan, in het voorbijgaan, over de pompende billen van Lodewijk Welsend die op haar zijn zaak verrichtte. Nu ze in het kraambed lag en verdoofd werd door barensweeën, straalde het schilderijtje haar toe met een geel dat ze nog nooit eerder zo intens had gezien. Het kwam misschien door de weerkaatsing van het zonlicht dat aan het voeteneind viel en de korenvelden in zijn schijnsel stoofde, het kon ook door de zwangerschap komen dat het eens zo vertrouwde schilderij plotseling minder vertrouwd leek. Het was er doodstil, zo stil als in haar dromen, ze hoorde er geen vogel, niet eens het ritselen van de bladeren. Ze liep langs het riviertje van het schilderij en was weer een kind. Het gras sloeg tegen haar benen, een zuchtje wind streek over haar gezicht; even had ze de heerlijke gewaarwording dat ze alleen op de wereld was. In de verte gloeide het met papaverrood en korenbloemblauw bespikkelde geel van de akker, dat haar naar zich toe leek te lokken, om haar mee te voeren naar een plek waar alles louter licht was. Ze bleef staan en trok de rand van de hoed met linten, die ze op haar ingebeelde wandeling droeg, naar beneden om haar ogen tegen het verblindende licht te beschermen en durfde niet dieper het schilderij in te gaan, uit angst er voorgoed in te verdwijnen, hoewel het geel zo intens was dat het haar naar zich toe leek te zuigen. Het was haar onmogelijk om er weerstand aan te bieden…
… tot een wee al het licht doofde – toen het terugkeerde, boog een magere gestalte zich over haar heen en wierp een schaduw op het schilderij.
‘Is dr. Stork alweer weg?’ vroeg ze aan de vroedvrouw.
‘Dokter is weer naar beneden gegaan. Maar u bent bij mij in goede handen.’ Op het dorre gezicht van de vrouw verscheen een flauwe glimlach, de bleke, diep verzonken ogen lachten niet.
De kraamvrouw keek naar de benige witte handen met de opgezette aderen, die zuster Morsch voor haar buik gevouwen hield. Die zullen het kind misschien het eerst vasthouden, dacht ze, net als dr. Stork kort tevoren. Ze had een engel aan haar voeteneinde willen zien, die zonder de aarde te raken haar met een hemelse glimlach en ruisende vleugels haar haar eerstgeborene kwam aanreiken.
De vroedvrouw schudde haar kussen op. Van dichtbij had haar gezicht ontelbare fijne rimpeltjes, waardoor ze er ineens stokoud uitzag. De hele nacht was ze al rusteloos op pad geweest om kinderen te halen. Sebastiaans moeder rook de geur van lysol, waarmee de vloeren van gestichten en gevangenissen werden schoongemaakt en in paniek richtte ze zich op, maar zuster Morsch duwde haar terug in de kussens.
‘U moet blijven liggen,’ gebood ze, en ze ontblootte een haag van grote gele tanden in een nieuwe poging tot een glimlach.
Toen zag de kraamvrouw in waarom zíj de vroedvrouw was en niet de stralende engel die haar voor ogen had gezweefd, en ze berustte.
Buiten klonk de luide stem van haar man. Hij praatte met dr. Stork die op gedempte toon antwoord gaf.
‘… zo’n Ford of zo moet ik dus niet, Stork, dat is een benzineslurper.’
De arts antwoordde iets onverstaanbaars.
‘Dat kun je nu wel zeggen, Stork, maar moffen of geen moffen: hun auto’s waren goed.’
De ander wierp iets tegen, dat niet tot de bovenverdieping doordrong. Terwijl hij instapte zei dr. Stork dat het hem niets zou verbazen wanneer het toch nog even zou duren voor het kind kwam, maar hij verwachtte verder geen problemen.
‘In elk geval weet zuster Morsch wat ze moet doen,’ zei hij.
‘Laat je die dood van Pierlala alles alleen opknappen?’ vroeg Lodewijk Welsend, en hij lachte om zijn eigen geestigheid. De arts stak zijn hoofd uit het raam van de Ford om te groeten en wilde wegrijden, toen er opnieuw een luide kreet klonk.
Zuster Morsch stak het hoofd uit het raam van de kraamkamer.
‘Het komt,’ zei ze, en haar hoofd verdween weer.
Dr. Stork zuchtte en aarzelde even. Hij keek naar boven waar de kreten elkaar nu snel opvolgden. Toen de arts uiteindelijk de slaapkamer binnenkwam, hield zuster Morsch de pasgeborene als een trofee aan de benen omhoog.
‘Een jongen,’ zei ze onbewogen, en het kind begon luid te huilen.
Ergens reikte een grote hand naar een zandloper en draaide hem om.

In het begin verdrongen de bezoekers zich rond de wieg van het kind, ze hadden ronde gezichten van blijdschap en verwondering, hun ogen straalden en het kind was wonderschoon.
Op de radio zongen The Pied Pipers Dream.
Dezelfde dag werd een paar honderd kilometer verderop een meisje geboren met ogen die staalblauw en fel de wereld in keken, later zou het kind krullen krijgen met de kleur van honing – maar haar opkomst in het leven van Sebastiaan Arthur Welsend zou nog even op zich laten wachten.
De dag ging voorbij. Vleermuizen verschenen weer in de avondschemering, een mol wierp zijn hopen, de basilisk en de immer droevige uil ontwaakten, in de verte zal de zwarte hond hebben gehuild. Toen de wind opstak wierp het licht van de af en toe verschijnende maan onrustige schaduwen op de muur. In de verte scheen het bleke licht van Saturnus, een planeet zonder schittering.

 

Copyright © 2016 Allard Schröder

pro-mbooks1 : athenaeum