Leesfragment: Spel en tijdverdrijf

03 april 2016 , door James Salter
| |

Op 4 april verschijnt de herziene vertaling Spel en tijdverdrijf van James Salter (A Sport and a Pastime, vertaald door Else Hoog). Wij publiceren het eerste hoofdstuk voor.

De jaren zestig. Phillip Dean, gestopt met zijn studie aan Yale, reist door Frankrijk in een geleende auto. Als hij voor korte tijd verblijft in een plattelandsdorpje, begint hij een opwindende verhouding met de achttienjarige Franse Anne-Marie.

Na het verschijnen van Spel en tijdverdrijf werd James Salter gezien als een van de grote schrijvers van onze tijd. De roman is een erotische vertelling waarin Salter in zijn ongeëvenaarde proza op zoek gaat naar de grens tussen droom en werkelijkheid, tussen lichaam en ziel.

 

1

September. Het lijkt alsof er nooit een einde zal komen aan deze stralende dagen. De stad, die in augustus bijna uitgestorven was, loopt weer vol. Ze wordt weer gevuld. De restaurants, de winkels, ze gaan allemaal weer open. Mensen komen terug van buiten, van zee, van reizen over wegen vol verkeersopstoppingen. Het is erg druk op het station. Er zijn kinderen, honden, gezinnen met oude koffers met riemen eromheen. Ik loop ertussendoor. Het is alsof je in een tunnel zit. Ten slotte kom ik uit op de schelle quai, onder een dak van glazen panelen die het licht lijken te intensiveren.
Aan weerszijden staat een lange rij wagons, donkergroen, met verf die bladdert van ouderdom. Onder het lopen lees ik de nummers, eerste en tweede klasse. Het is prettig om al die bordjes met gedrukte nummers te zien. Het lijkt een beetje op geld tellen. Ik heb het behaaglijke gevoel dat ik mezelf toevertrouw aan de zorgen van de mannen die deze grote, slaperige treinen besturen, waarin mensen zitten te staren achter het heldere glas, zo uitgeput en stil als zieken. Het kost moeite om een lege coupé te vinden, die zijn er gewoon niet. Mijn koffers worden zwaar. Halverwege het perron stap ik in, loop de gang door en schuif ten slotte een deur open. Niemand kijkt zelfs maar op. Ik til mijn bagage in het rek en installeer me. Stilte. Het is alsof we bij de dokter in de wachtkamer zitten. Ik kijk vluchtig om me heen. Aan de muur hangen toeristische foto’s, landschappen in Bretagne, de Provence. Tegenover me zit een meisje met moedervlekken op haar been, druifkleurige moedervlekken. Ik moet er steeds naar kijken. Ze hebben de vorm van de Kanaaleilanden.
Eindelijk zetten we ons met een grommend geluidje in beweging. Er klinkt gekreun van metaal, het harde slaan van deuren. Een aangenaam gehobbel over wissels. De hemel is vaalblauw. Op de hoekplaats zit een Fransman te slapen, blauw colbert, blauwe broek. De soorten blauw passen niet bij elkaar. Het zijn onderdelen van twee verschillende kostuums. Zijn sokken zijn parelgrijs.
Algauw ontvluchten we in razend tempo de stad, de huizen van de voorsteden flitsen voorbij, doodgewone straten, flats, tuinen, muren. Het geheime leven van Frankrijk, waarin je niet kunt doordringen, het leven van fotoalbums, ooms, namen van honden die zijn doodgegaan. En in tien minuten tijd is Parijs verdwenen. De horizon met al zijn gebouwen verdwijnt. Ik voel me nu al vrij.
Groen, bourgeois Frankrijk. We hebben een enorme snelheid. We rijden over bruggen, met een kort, trommelend geluid. Het land bloeit open. We zijn op weg naar steden waar nooit iemand heen gaat. Er zijn lange stukken met graankleurige velden en dan groen, vlak land, slaperig en rijk. De boerderijen zijn gebouwd van steen. Het is de wijsheid van generaties dat land de enige echte rijkdom is, een wetenschap die zichzelf geen vragen hoeft te stellen, die niet hoeft te veranderen. Onbebouwd land, vlak als sportvelden. Groepen bomen.
Ze heeft ook moedervlekken in haar gezicht, en er zit een verbandje om een van haar vingers. Ik probeer me voor te stellen waar ze werkt – een patisserie, besluit ik. Ja, ik zie haar staan achter de glazen vitrines met gebak. Ja. Dat klopt helemaal. Haar schoenen zijn zwart, een beetje stoffig. En erg puntig. De punten zijn absurd. Goedkope ringen aan beide handen. Ze draagt een zwarte trui en een zwarte rok. Ze is aan de dikke kant. Haar voorhoofd is gefronst terwijl ze de liefdesverhalen in Echo Mode leest. We lijken harder te rijden.
We vluchten door de steden. Cesson, een wit station met een oude klok. Rivieren met boten. We denderen door een andere plaats, waar de mensen op de quai er roerloos als koeien bij staan. Nu tunnels, die je oren dichtdrukken. Het is alsof er een enorm pak beelden wordt geschud. Straks komt er een truc. Stilte, alstublieft. De trein zelf begint wat minder snel te rijden, alsof hij gehoorzaamt. Het meisje tegenover me is in slaap gevallen. Ze heeft een smalle mond, met mondhoeken die neergetrokken zijn door de wrangheid van het weten. Haar gezicht is naar de zon toegekeerd. Ze beweegt. Haar hand glijdt naar omlaag; de handpalm blijft rusten op haar buik, die er nu al uitziet alsof hij door Rubens is geschilderd. Nu gaan haar ogen plotseling open. Ze ziet me. Ze kijkt de andere kant op, uit het raampje. Haar handen liggen nu over elkaar op haar buik. Haar ogen gaan weer dicht. In de bochten hangen we scheef.
Kanalen, weelderig als jade, glijden onder ons voorbij, kanalen waarin brede schuiten liggen. Er ligt een groen vlies op het water. Je zou er bijna op kunnen schrijven.
Hooivelden in lange, rechthoekige patronen. Nu zijn er heuvels, niet erg hoog. Populieren. Lege voetbalvelden. Montereau – een jongen op een fiets die bij het station staat te wachten. Er zijn kerken met windvanen. Beken met roeiboten die aangemeerd liggen onder de bomen. Ze gaat op zoek naar een sigaret. Ik zie dat de sluiting van haar handtas kapot is. We rijden nu evenwijdig aan een weg, sneller dan de auto’s. Ze treuzelen en verdwijnen langzaam uit het zicht. De zon schijnt in mijn gezicht. Ik val in slaap. Het prachtige steen van muren en boerderijen glijdt ongezien voorbij. Het patroon van de velden glijdt voorbij, sommige zo licht als brood, andere donker als de zee. Nu mindert de trein vaart en begint te rijden met een afgemeten, statig geratel als dat van koetsen. Mijn ogen gaan open. In de verte zie ik het skeletachtige grijs van een kathedraal, het blauwe silhouet van Sens. Op het station, waar we een paar minuten stilstaan, lopen reizigers over het kapotte wegdek van de quai, zodat het grind onder hun voeten knarst. Toch is het merkwaardig stil. Er wordt gefluisterd en gehoest alsof het pauze is. Ik hoor iemand een pakje sigaretten openscheuren. Het meisje is weg. Ze heeft haar spullen verzameld en is uitgestapt. Sens ligt in een bocht, en de trein hangt scheef. Reizigers staren doelloos uit de open ramen.
De heuvels komen dichterbij en hollen met ons mee terwijl we langzaam de stad uit rijden. De ramen van de huizen staan open om de warme ochtendlucht binnen te laten. Hooi ligt opgestapeld in de vorm van dozen, kippenhokken, broden. Boven ons het plotselinge passeren van een kerk. In zijn muren zitten barsten die zo breed zijn dat er vogels in nestelen. Over deze landelijke wegen zal ik wandelen, deze fonkelende beken zal ik volgen.
Roze, donkerbruin, camel, geelbruin – dat zijn de kleuren van de steden. Er zijn lange, schuin oplopende weilanden met rijen bomen. St. Julien du Sault – het hotel ziet er verlaten uit. Bossen hooi nu, bundels. Grote, vierkante lappen koren. Cezy – een station als het decor van een stuk dat niet meer gespeeld wordt. Piramiden van hooi, mansardedaken, barricades. Boomgaarden. Kinderen die in moestuinen werken. Joigny staat met rode kapitalen aangegeven.
We steken een riviertje over, de Yonne, en rijden Laroche binnen. Er is een hotel met een dak dat zwart is van ouderdom. Bloemen in de bloembakken. We stoppen nogmaals. Hier moet je overstappen.
In de nabijheid van kennelijk afgedankte bagagewagens staan we rustig te wachten. Er is een karretje waar broodjes en bier verkocht worden. Een zwanger meisje loopt voorbij en kijkt me in het voorbijgaan vluchtig aan. Zonverbrand gezicht. Lichte ogen. Een serene uitdrukking. Ik heb het gevoel dat de mensen, vooral de vrouwen, weer echt zijn geworden. De elegante schepsels uit de stad, van de grote wegen, uit de vakantieoorden, zijn verdwenen. Ik kan me hen nauwelijks herinneren. Dit is ergens anders. Aan de andere kant van het spoor staan loodsen vol met fietsen. In het blauw geklede werklieden zitten op banken in de zon te wachten.
Vanaf hier is de lijn niet geëlektrificeerd. De reis verloopt langzamer. We komen langs groen water waar bomen in zijn gevallen. Bittere rookflarden waaien de coupé binnen, die heerlijke, bijtende rook die staal aanvreet en stations roetzwart maakt.
In de hoek zit een zwijgend meisje in een trenchcoat, met glanzend haar en een gezicht als dat van een vogel, zo’n hard gezichtje waar de botten vlak onder liggen. Een hartstochtelijk gezicht. Het gezicht van een meisje dat in de stad zou kunnen gaan wonen. Ze heeft grote, zwartomrande ogen. Een brede mond, bleek als was. Om haar hals een band met namaakdiamanten. Het lijkt alsof ik alles duidelijker zie. De details van een hele wereld worden zichtbaar.
De hemel is nu bijna helemaal bewolkt. Het licht is veranderd, de kleuren ook. De bomen in de verte worden blauw. De velden worden droog. Er zijn tunnels van hooi, moskeeën, koepelgewelven, koepels. Ieder huis heeft een moestuin. Het is hier stil op de wegen – een motorfietser, een vrachtwagen, meer niet. Reizen doen mensen elders. Buiten voor een huis hangen twee kleine kooien om de kanaries frisse lucht te geven. We rijden langs blokken hooi, helmen van hooi. We ploeteren voort. De scherpe geur van de rook komt en gaat. De lange, schelle stoten van de fluit, wegstervend in de verte, vervullen me met vreugde.
Ze heeft een toffee uit haar handtas gehaald. Ze haalt hem uit het papiertje, stopt hem in haar mond zodat ze niets meer kan zeggen. Haar vingers spelen met het papiertje, rollen het langzaam op, persen het rolletje samen. Haar ogen zijn lichtblauw. Ze kunnen dwars door iemand heen kijken. De neus is lang maar vrouwelijk. Ik ben benieuwd naar haar tanden.
Ze raakt haar haar aan, eerst onder het ene oor, dan onder het andere. Haar trouwring lijkt geëmailleerd. Een paraplu met een violetkleurig scherm is aan haar koffer gebonden. Het handvat is verguld, niet dikker dan een potlood. Ongelakte nagels. Ze zit nu doodstil en staart uit het raam, haar mond vertrokken in een vaag berustende uitdrukking. Het kleine meisje tegenover me kan haar ogen niet van haar af houden.
Ik begin uit het raampje te kijken. We komen nu in de buurt. Ten slotte doemt er in de verte, tegen de gestreepte hemel, een stad op. Een reusachtige kerktoren, naakt als een monument: Autun. Ik pak mijn koffers uit het rek. Ik voel me ineens een beetje zenuwachtig terwijl ik ermee de gang door loop. Het hele idee om hierheen te gaan lijkt nu onwerkelijk.
Er stappen maar twee of drie mensen uit. Het is nog geen twaalf uur. Er is een klok, met zwarte wijzers die iedere halve minuut verspringen. Terwijl ik verder loop zet de trein zich in beweging. Om de een of andere reden beangstigt het me dat hij vertrekt. De laatste wagon glijdt voorbij. Het lege spoor wordt zichtbaar en nog een quai, waarop geen mens te bekennen is. Ja, ik zie het al: op sommige ochtenden, op sommige winterochtenden ligt dit bijna geheel in de mist verscholen; details, voorwerpen, doemen langzaam op terwijl je loopt. ’s Middags legt de zon op alles een koud, gewichtloos licht. Ik loop de hal van het station binnen. Er is een kiosk met ijzeren rolluiken. Hij is gesloten. Een grote weegschaal. Vertrektijden aan de muur. De man achter het ruitje van het loket kijkt niet op als ik langsloop.
Het huis van de Wheatlands staat in het oude deel van de stad, tegen de Romeinse muur aan gebouwd. Eerst is er een lange laan met bomen en dan het reusachtige plein. Een winkelstraat. Daarna niets, huizen, een Utrillo-achtige stilte. Ten slotte de Place du Terreau. Er is een fontein, een driepasfontein waaruit duiven drinken, en als een gigantisch, gestrand schip doemt daarboven de kathedraal op. Je kunt alleen maar een glimp van de spits opvangen, met knoppen langs de naden, die prachtige spits die tegelijk naar het centrum van de aarde en naar de leegte daarbuiten wijst. De straat loopt erachterlangs. Hier zijn veel ruiten gebroken. De diamantvormige, loden roeden zijn leeg en zwart. Dertig meter verderop is een kleine, doodlopende straat, een impasse wordt dat genoemd, en daar staat het.
Het is een groot stenen huis met een dak dat bezig is te verzakken en met afgesleten kozijnen, een reusachtig huis, met ramen zo hoog als bomen, precies zoals ik het me herinner van een bezoek van enkele dagen eerder, toen ik op weg van het station de vreemde zekerheid had dat ik me in een stad bevond die ik al kende. De straten waren me vertrouwd. Toen we bij het hek kwamen was ik al op een idee gekomen dat de rest van de zomer door mijn hoofd bleef zweven, het idee om terug te gaan. En nu sta ik hier, voor het hek. Terwijl ik ernaar kijk zie ik ineens, voor het eerst, dat er letters verborgen zijn tussen het ijzeren gebladerte, een inscriptie: VAINCRE OU MOURIR. De C van VAINCRE ontbreekt.
Autun, stil als een kerkhof. Pannendaken, donker van het mos. Het amfitheater. Het grote, centrale plein: de Champ de Mars. Nu, in het blauw van de herfst, een provinciale herfst die doordringt tot in het bot, zie ik haar terug, deze oude stad. De zomer is voorbij. De tuin verdort. De ochtenden worden kil. Ik ben dertig, ik ben vierendertig – de jaren verdorren als bladeren.

 

Copyright © 1967 James Salter
Copyright Nederlandse vertaling © 1997, 2016 Else Hoog

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum