Leesfragment: Pussy album

08 maart 2016 , door Stella Bergsma
| |

15 maart verschijnt het romandebuut van Stella Bergsma, Pussy album. Wij publiceren voor.

Eva van Liere, 37 jaar, lerares, vrouw, poëzieliefhebster, junk. Ze houdt wanhopig van het leven, maar ervaart dat niet als wederzijds. Ze verloor haar relatie en later haar werk, omdat ze het met een leerling deed. Ze kan zich niet herinneren of dat allemaal gebeurde om hoe ze is, of dat ze zo is omdat dat allemaal gebeurde.

Woordfetisjiste, misantrope, borrelbefster. Hoed u: ze neukt terug, maakt kutafdrukken op uw nieuwe bank en schreeuwt haar naam van de daken. En ja, haar leven raakt volledig ontspoord. En ja, ze begint alsnog een relatie met de leerling. Misschien kan zijn liefde haar redden. Of is Eva een gevallen vrouw die nooit meer op zal staan? Die nooit meer op wil staan?

 

Maand 6

bag tot 0,7‰

Mannen zijn klootzakken. Dat zeggen ze zelf. ‘Ik ben een klootzak hoor,’ roepen ze trots. Ze steken hun hand in hun broek en gaan wijdbeens zitten. ‘Ik ben een enorme hufter,’ zuchten ze tevreden. Ik geloof dat het is omdat ze altijd willen neuken. Dat schijnt van een vreselijke klootzakte te zijn. Ze spugen wat, krabben in hun kruis en drinken hun biertje. Neuken willen ze, vaak met vrouwen.

Vrouwen zijn kuthoeren, met hun jaloezie, hun emoties hun eeuwige gezeik over hun kont en vooral over de kont van een ander wijf. Hun valse glimlachjes. ‘Hee ander wijf,’ zeggen ze. ‘Ben je aangevallen/afgekomen? Staatjegoe... watziejerg... wateenleuke... diekleurpastpreciesbij...’ Zodra het andere wijf dan haar ongetwijfeld wanstaltige reet heeft gekeerd gaan ze roddelen. Zag je dat? Walgelijk. Al die putten en deuken, het zwabberende vet. Je kunt beter dood zijn dan deze kont hebben. Dan gaan ze huilen. Om hun eigen kont. Die is ook niet goed. Misschien moeten ze zelf dood. Het enige wat vrouwen nog meer haten dan een ander wijf is zichzelf. Dat is het kutste wat vrouwen doen, zichzelf haten. En kinderen willen natuurlijk.

Kinderen. Breek me de bek niet open. Pockethitlers. Parasieten op regenlaarsjes. Altijd zijn ze stomdronken. In het wilde weg zwalken ze voor je voeten in de supermarkt. Als je ze omverloopt, gaan zij huilen. Net als wespen die jou steken, terwijl zíj tegen je opvliegen. En ze bijten. Kleine, zure beetjes in je arm. Je kunt ze niet schoppen, omdat dat niet mag. Het zijn egoïsten. Dictatoriale dramdwergen, booskoters op veel te korte pootjes. Alles moet wanneer zij het willen. ‘Ik wil nu naar buiten,’ roepen ze. ‘Maar liefje, dat kan niet, we zitten in een vliegtuig,’ zegt hun moeder. ‘Ik wil het!’ krijsen ze. Dan begint het woedepoepen. De kleine glimoogjes kwaadaardig dichtgeknepen. Hun stemmetjes doorboren je trommelvliezen. Er komt voortdurend snot en kwijl uit ze. Ze willen dieren, maar zorgen er niet voor.

Dieren zijn opportunistische hufters, met hun daze blikken en hun eeuwige, onstilbare honger. Stinken en uitwerpselen neersmijten en maar aan elkaars anus ruiken. Ze houden niet van jou, maar van het eten dat je ze geeft. Als je ze niet zou voeden, zouden ze je bespringen en kapotbijten. Ze zouden je zonder pardon volledig verorberen, zich dan uitgebreid likken en een slaapje doen. Als je liefdevol in hun holle ogen kijkt, denken zij aan overleven. Als jij ze al je problemen vertelt, liggen ze op je schoot te slapen. Daarom luisteren ze zo goed; ze verstaan je niet. Ze doen alsof ze heel wat zijn. Alsof ze in de jungle rondlopen met hun stomme plastic balletjes. Ze duiken weg als je eraan komt, alsof het verdomme oorlog is. Ze zijn onbetrouwbaar en ongeïnteresseerd. Sommige zijn niet echt. Zoals cavia’s. Dat zijn eigenlijk dingen.

Dingen zijn ook tyfuslijers. Kil en berekenend, altijd erop uit om jou te pakken. Met hun gladde oppervlak, hun gestroomlijnde ontwerp. Ze willen je pijn doen, kapotmaken. De tv schreeuwt, de stofzuiger blaast. Je mept de wekkerelke dag van het nachtkastje en toch gaat hij maar door. Tot in je diepste wezen willen ze je tergen. Tot je ter aarde stort en het niet meer weet. Je sleutels hebben zich verstopt. Je portemonnee heeft anorexia. Je spiegel bespot je en daar sta je dan. Tussen de dingen. Je kunt ze horen zoemen in de stilte. Onbewogen observeren ze alles wat je doet. Meedogenloos en wreed. Het leven laat ze zo koud als ze zelf zijn. Iedere poging tot contact wijzen ze af. De dingen zijn keihard, ze geven om niets en zeker niet om jou.

En jij, jij bent ook zo’n onverbeterlijke, ongelofelijke klootzak. Dat weet je zelf ook wel. Je zit dit te lezen en kunt er niet eens om lachen. Je zit daar maar, rookt een sigaret, terwijl je zou stoppen. Je krabt aan je kont, omdat niemand je kan zien. Straks ga je nog wat porno kijken en dan je geschiedenis wissen. Je steelt van je baas, hebt een hekel aan je kinderen en bent jaloers op je vrienden. Je wilt je relatie verbreken, maar bent bang dat je geen ander meer vindt. Je lacht je buren uit en doet alsof je bekenden niet ziet op straat. Je huilt onder de douche en haat iedereen die tegenover je in de bus zit, omdat ze te hard bestaan. Je bidt tot God met je kutprobleempjes, hebt schijt aan die van een ander. Als Hij niets doet, word je boos. Dat Hij niet bestaat, maakt je niet uit, dat neem je Hem juist kwalijk. Dan vind je jezelf zielig en wil je zelfmoord plegen. Dan vervloek je jezelf om je zelfmedelijden en dan weer om het vervloeken. En je vervloekt God en Allah en iedereen die je verder maar de schuld kan geven, vooral het leven. En daar heb je dan een punt, want het leven, dat is de grootste klootzak.

*

Mijn naam is Eva van Liere, 37 jaar, lerares, vrouw, junk. Ik hou van het leven, maar wederzijds is het niet. Ik ben verliefd op de poëzie van Brodsky en op het grijs in de lucht vlak voor een regenbui. De kleuren lijken dan extra fel. Naderend onheil. Jij en ik waren een keer buiten vlak voor het onweer. Neuken in een Willink-schilderij.
‘Als de bliksem ons nu raakte, zou dat niet erg zijn,’ zei Jij.
‘Dat zou perfect zijn,’ zei ik.

Maar aan jou denk ik pas weer op mijn sterfbed. Ik drink nu. Sinds deze zomer elke dag. Sinds elke dag meer. Ik douch dagenlang niet, ben ’s nachts het liefst wakker, want slapen is pootjebaden in de dood. Ik zou graag naakt op straat liggen en me laten nemen door de wind. Soms denk ik dat de aarde leegloopt en ik alleen achterblijf. Ik ben altijd alles kwijt. Mis de laatste tram, vergeet de weg en kus de taxichauffeur.

Een voddenprinses met gaten in haar jurk en een scheefgezakt kroontje op haar kop. Ik pik je uit de kroeg op, pop. Ik sla je met mezelf om de oren. Ik neuk je terug. Ik pijp je tot ik kom van je gekreun, zit met mijn natte kut op je nieuwe bank en schreeuw mijn naam van de daken.

Mevrouw Van Liere. Ladydrinker, mislukt dichteres. Ik heb de wereld in mijn zak en verlies hem om de hoek. Ik ben in je gedachten en maak daar alles stuk. Ik wil niet sterven, maar weet dat het snel zal gebeuren. Ik steek mijn handen uit in het luchtledige.

Een zwerver naast wie ik vanochtend ging zitten, legde het me uit.
‘Het leven is niet eerlijk,’ zei hij. ‘Dat is de enige troost die we hebben.’ Verdomd, dat was een koesterend idee.
‘Ik moet van de week weer lesgeven,’ zei ik.
‘Zou ik je misschien lastig mogen vallen voor wat geld?’ vroeg hij.
Dat vond ik zo lief, zo beleefd. Ik vertelde het mijn moeder aan de telefoon. Ze moest niet lachen. ‘Pas je op, Eva,’ zei ze. Ik neem niet meer op als ze belt.

Eva, dat ben ik. Woordfetisjiste, misantrope, borrelbefster. Ik verloor mijn relatie en bijna mijn werk. Ik weet niet meer goed of dat allemaal gebeurde om hoe ik ben, of dat ik zo ben omdat dat allemaal gebeurde. Ik stik in routine, verslik me in de grauwheid van de dagen. Ontsnapte uit alles en nu heb ik niets. Nieuwe stad, nieuwe leegte. De zuipzomer is voorbij, de blokkendoos wacht. Mijn gedachten zingen liedjes rond de dingen. Ik droom hardop en huil zachtjes.

*

Het tikt hol in de doos als ik binnenloop. Ik heb geen andere keuze dan hier iedere dag te komen. Mijn hoofd bonkt met mijn hakstappen. Ik moet alcohol. Nog een kwartier tot de les begint. In het toilet naast mijn lokaal werk ik een miniflesje wodka naar binnen en neem twee trekjes van een joint. Hier is het nog rustig. Het raampje boven in de tegelmuur staat open en toont een grauwe rechthoek. Koud. Ik haak het dicht en kijk in spiegel. Lelijke hoerrr, mime ik naar mezelf en steek mijn tong uit. Ik masturbeer zittend op de wc-bril, terwijl ik het lesmateriaal van vandaag doorneem.
Een jambe is een versvoet bestaande uit twee lettergrepen. Ik begin het jaar altijd met een blok over gedichten. Mijn vingers glijden op en neer. Even wat smeer bij die droge materie creëren. Binnenrijm. ‘Een jambe is een versvoet,’ herhaal ik. Ik moet straks wel weten waar ik het over heb. Bestaande uit twee letterGREPEN. Ruw klauw ik mijn hand tussen mijn benen. Bolletje, poesie, lekker ding. Lekkergrepen. Een JAMBE, grom ik en trek aan mijn slipje. Is een versVOET. Ik wrijf de stof langs het vocht. Vers! Ja, jambes. Graaien Eva. Lettergrijpen, vers, vers. Genoeg. Het is bijna tijd. Ik trek het broekje uit en stop het in mijn zak. Op naar de kamer van de directeur. Bij elke stap voel ik het tussen mijn benen glibberen. Een natte kut, dat is pas poëzie.
Hij kijkt me niet aan als ik binnenkom, weet dat ik het ben. Hij zit half over zijn computer gebogen. Met frisse tegenzin observeer ik hem. Een klein, onooglijk mannetje met een snor. Het baas-zijn heeft zich in zijn gezicht vastgezet, de trekken nemen zichzelf te serieus. De scherpe neus, de streepjesdunne lippen, de stompe kin. Een kortaf gezicht. Geen lyriek te bekennen. Alles snauwt en bijt kleine zinnetjes. Botte wenkbrauwen, kille ogen die trillen als hij klaarkomt.
Sinds een jaar gebeurt dat in mijn bijzijn. De mond gaat dan open. Meestal verschijnt er wat spuug in de hoeken. De penis is blauwig, vol haarvaatjes. In erecte toestand is hij vrij imposant en zo hard als graniet. Hij voelt fijn in de hand en smaakt prettig. De directeur wast zich daar goed, dat kun je proeven. Het is een beeldhouwwerkje en als ik me erop concentreer, dan kan ik dat hoofd vermijden. Het was de enige manier om mijn baan te houden. Het verdrijft de verveling, dus echt rampzalig is het niet. Soms moet een mens nou eenmaal slikken.
Ik gooi het broekje op zijn bureau. Hij grijpt het hebberig en laat het in een la verdwijnen. ‘Tot vanmiddag,’ zegt hij. Wat ik terugzeg wordt overstemd door de hoge toon die de leshel van deze dag inluidt.

*

‘Jullie mogen alle woorden gebruiken,’ zeg ik. Er is een blik vers pubervlees opengetrokken in mijn lokaal. Ze zitten naar de uitgang of naar voren geleund. Onhandig steunen ze op hun tafels. Ongemakkelijk van ongeluk en ongelukkig van ongemak klampen ze zich vast aan hun elektronica. Het liefst zouden ze die ellendige acnekoppen van ze er helemaal in stoppen. ‘Allemaal,’ ga ik verder. ‘Daar zijn ze voor. Ze zijn vrij, ze zijn van ons. Er is er geen een verboden.’
Iemand achterin zegt iets wat ik niet versta. Eromheen wordt gegiecheld.
‘Ja?’ Ik wil de naam zeggen, maar ben hem alweer vergeten. Net las ik de lijst nog. Wanhopig zoek ik mijn gare brein af. Ten slotte wijs ik maar. ‘Spreek op,’ roep ik door de klas. Ik wil de pauze en de drank.
‘Ook neuken?’ vraagt het. Daar gaan we weer. Ik kijk uit het raam naar buiten. Buiten. Als je eruit springt, vlieg je niet, misschien een seconde. Hoelang zou je je vrij voelen? Zou het ’t waard zijn? Het is nog altijd slecht weer. Ik zie de weerspiegeling van het lokaal in het glas. We zweven in een verlicht vierkant.
‘Ja,’ zeg ik langzaam. ‘Ook neuken. Dat zijn ook letters na elkaar. In willekeurige volgorde. Als je ze schuift staat er keunen, waarom zou het één mogen en het ander niet? Allemaal maar letters.’ Ik kijk het strak aan en denk aan Pippi Langkous vroeger in de boom bij het schoolgebouw. Als Tommy en Annika les kregen, zat zij op een tak en luisterde mee. Geweldig vond ik dat. Je moet daarbuiten zijn en niet hierbinnen. Verkleumen in je vrijheid.
R egen slaat agressief tegen de ramen. Het is bijna gezellig. Whisky in mijn koffie en een peuk roken onder het afdakje straks. De tocht tegen je tepels voelen. Nooit kwam het in me op dat het ook eenzaam zou zijn voor Pippi. Altijd erbuiten vallen.
‘Ook n e u k e n, p i j p e n , b e f f e n en r i m m e n,’ spel ik. Er klinkt gesmoord gegiechel. Er is een vreemde aandacht in de ruimte ontstaan. Zelfs de grootste klieren kijken geconcentreerd mijn richting op. ‘Er zijn geen woorden taboe in dit lokaal,’ zeg ik zacht. ‘Er zijn geen taboes bij schrijven, taal is vrijheid van de geest.’
Het is inmiddels knalrood geworden en knikt. Gauw buigt het het hoofdje weer over het veilige schootscherm, de blonde haartjes als een schaamgordijntje.
‘Als je je nergens veilig voelt kun je altijd in woorden schuilen,’ praat ik verder.
Ik wil net aan Slauerhoffs Alleen in mijn gedichten kan ik wonen beginnen, als ik iets zie. Hem. HEM. Het onweert inmiddels buiten, maar het kan zijn dat ik dit verzin. Die aandacht. Die concentratie op wat ik zeg. Hij draagt een brilletje en zijn wangen zijn bezaaid met rode vlekjes, maar dit alles kan het feit niet verhullen dat hij prach-tig is. Ongelofelijk mooi in het licht van de bliksem. De heldere ogen, de zachte volle mond. Zijn lichaam is lang en slank, om niet te zeggen mager, maar je ziet de mannelijkheid er al in doorschemeren, zoals bij een jong katertje met van die grote poten. Brede schouders, flinke handen en voeten. Het is een volwassene die staat te gebeuren. Hij zal een overeenkomstige penis hebben, denk ik, terwijl ik gekuch en geschuifel hoor. Ik merk dat ik veel te lang stil ben geweest. De ramen maken een geluid alsof de wereld aan ze trekt. Ik begin vast met praten, voor ik weet wat ik zeg. ‘Woordenbrij om welk woord wat... wat. Wat is het ergste woord dat jullie kunnen bedenken?’
Eentje steekt een vinger op. Dit is het favoriete moment van mijn poëzieles. Het wordt voorzichtig gezegd, alsof het wordt uitgepakt. Ik leg uit hoe krachtig het is, hoe de harde medeklinkers dat nog benadrukken. Hoe het door het taboe erop bijna mythische proporties heeft gekregen. Ik schrijf het op het bord in hoofdletters: K A N K E R. Onwillekeurig draai ik me om in ZIJN richting. Wat vindt hij hiervan? Ik wil zijn goedkeuring. Dan zie ik dat hij lacht. Niet met zijn mond, maar met alles, overal. Hij lacht en zingt en juicht zonder beweging. Ik ook. Hij wil alles weten wat ik zeg. Ik wil hem elke druppel van dit kutweer wijzen.

[...]

 

Copyright © Stella Bergsma 2016

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum