Leesfragment: Turks fruit. Een beeldverhaal

11 september 2016 , door Jan Wolkers, Dick Matena
| | |

14 september verschijnt het klassieke meesterwerk van Jan Wolkers, Turks fruit, in stripvorm gegoten door Dick Matena, de meest veelzijdige en getalenteerde striptekenaar van Nederland. Wij publiceren voor.

Turks fruit is Jan Wolkers’ meest gelezen en meest vertaalde boek. Deze autobiografische roman verscheen in 1969, beleefde tientallen herdrukken en geldt thans als een klassiek meesterwerk. Het boek werd in 1972 verfilmd door Paul Verhoeven met Monique van der Ven en Rutger Hauer in de hoofdrollen.
In Turks fruit beschrijft Wolkers de heftige liefde van de jonge beeldhouwer Erik en zijn grote liefde Olga. Ze beleven een grandioze, romantische zomer en besluiten te trouwen, tegen de zin van Olga’s rijke ouders. Totdat Olga zich zeer vreemd begint te gedragen, abrupt breekt met Erik en terug naar haar ouders gaat.
Dick Matena is de meest veelzijdige en getalenteerde striptekenaar van Nederland. Met zijn verfijnde stijl en zijn fascinatie en respect voor Jan Wolkers is Dick Matena de tekenaar bij uitstek om Turks fruit te vertalen naar een indrukwekkend beeldverhaal.

 

Een scheerpan vol lof

Ik was aardig in de rotzooi terechtgekomen nadat ze bij me weggegaan was. Ik werkte niet meer, ik at niet meer. Ik lag de hele dag tussen mijn vuile lakens en plakte foto’s en naaktfoto’s van haar vlak bij mijn gezicht zodat ik op den duur haar dik onder de rimmel zittende oogharen dacht te zien bewegen als ik me aftrok. En haar lippen vol te zien worden en vochtig naar buiten gekruld, en de geluiden te horen als ze klaarkwam, heftig als in het begin, toen ze nog niet geleerd had het genot voor zichzelf en mij te houden maar het wel de hele wereld in wilde schreeuwen, waardoor een buurvrouw aan haar vroeg: ‘Wat doet hij toch met je?’ En een buurman tegen mij zei: ‘Het lijkt wel of jullie een nest jonge honden in huis hebben.’ Ik las haar brieven na en schreef er zinnen uit op de muur: Nadat ik je verlaten had, moest ik een apotheek inrennen om bloedstelpende watten, die nodig waren om mijn hart in goede conditie te houden. En: Gisterenavond kon je hier in de stad het hooi ruiken. Ik verlang zo naar je. Terwijl ik je schrijf maakt mijn kut zuigende bewegingen als het mondje van een baby. Ik pijnigde mijn hersens af met er steeds weer aan te denken wat er misgegaan was, waarom ze van me weggegaan was voor zo’n klootzak, zo’n handelsreiziger, zo’n uit zijn krachten gegroeide lul met een doorgebogen rug. Ik kreeg pijn in mijn hoofdhuid van het denken en wroeten.

Ik kwam er niet uit, ik kon het niet begrijpen. Hoe had ze zich zo kunnen laten vergiftigen. Door dat smerige secreet van een moeder van haar. En dan trok ik me maar weer af bij die foto van haar, naakt, op haar rug gezien. Ze richt zich even op zodat haar billen zwaar naar beneden hangen. En ik riep, schijt, godverdomme, schijt voor me, dan lik ik de stront van je reet. Maar na veertien dagen was het genoeg, toen kwam ik uit bed. Mager en vervuild. In de keuken vond ik op het gasstel in een braadpannetje het laatste wat ze in huis gedaan had. Twee gehaktballen. Ze lagen in een donsbed van schimmel en toen ik ze door de plee spoelde kon ik wel lachen en janken tegelijk omdat ik moest denken aan de gehaktbal die ze opgestuurd had naar de Rijkskeuringsdienst voor Waren toen ze als meisje op een internaat zat. Ik nam een douche en wreef mijn lichaam rauw met het skelet van de zeekomkommer 17 waar haar rooie haren als nylondraad omheen gewonden zaten. En ik deed mijn beste kleren aan en keek aandachtig naar mezelf in de spiegel. Ik vond dat ik met mijn magere gezicht en wilde krullen, mijn strakke zwarte broek en zwart leren jasje er onsterfelijk mooi uitzag. En ik fluisterde tegen mezelf in alle ernst, want ik kon er niet om lachen: ‘Een geluk bij een ongeluk.’ Ik reageerde net als dat joodse mannetje uit die mop die door zijn vriend betrapt wordt als hij op de dag van de begrafenis van zijn vrouw uit het bordeel komt en zegt: ‘Weet ik wat ik doe in mijn smart.’ Ik naaide de ene meid na de andere. Ik sleepte ze naar mijn hol en rukte ze de kleren van het lijf en ramde me een ongeluk. Dan werkte ik ze de deur uit na een haastig glas drank. Soms drie op een dag.

Grote tieten, hangend als zakken brij met spenen om aan te zuigen. Kleine verschrompelde tietjes, te zielig om te strelen. Dan maar het truitje aanhouden. Bossen schaamhaar, ruw als zeegras, zacht als bont. Droge kutten met wratten van binnen. Naar aan je vingers maar lekker voor je lul. Kutten die je niet te zien kreeg omdat er een handje voor werd gehouden. Kut ten zacht en vochtig als een vlabroodje. Struise meiden met heupen als kazen en een Rotterdams accent en vol agressiviteit die je pik vasthielden alsof het het handvat van een drilboor was. Die meteen na het naaien de afwas wilden gaan doen en de vloer dweilen en de plee schoon schrobben. Meisjes die met een nat neusje in je borsthaar uithuilden omdat ze door hun vader verkracht waren toen ze vijftien waren. De Indonesische die het op de maagdentoer wilde doen en halfdaas riep met die ronde intonatie: ‘Wat doe jij met mij?’ ‘Ik doe je dijen uit elkaar en ik steek mijn pik in je en ik ga je neuken tot ik die zoete adem van je niet meer ruik. Kom maar op met je kleverige lippen. Laat je tong maar naar buiten hangen dan vreet ik hem op.’ De stinkende hoofdpijn waarmee ik wakker werd als er weer een maandverband onder het hoofdeinde van mijn matras was gestopt. Het bloed zwartbruin als appelstroop. De platjes die ze je aanbrachten als grijze huidschilfers met de groeten van veel vrienden uit verre landen. En ik schreef al die kortstondige ontmoetingen in een dagboek. Vaak met een haarlok erbij geplakt en soms met schaamhaar als ik ze zo gek had kunnen krijgen. En hoe ik ze verleid had en soms zij mij. En wat ze gezegd hadden, en wat ik gezegd had. Want er is niets zo aantrekkelijk voor een vrouw als een man die lijdt aan een verloren liefde.

Maar na een paar maanden kotste ik ervan. Ik kwam weer wat tot rust en verhuurde mijn voorkamer aan twee Amerikaanse meisjesstudenten die ik met geen vinger aanraakte. Ze studeerden kunstgeschiedenis en hadden tussen een reproductie van Het Lam Gods van Memlinc en het onvermijdelijke zelfportret van die gek uit Arles met een verband om z’n kop, spreuken aan de wand geprikt. there’s nothing sadder than associations held together by nothing but the glue of postage stamps. En: one who puts salt in the sugar bowl is a misanthrope. Iedere vrijdag brachten ze een slijmerige krant vol miezerige scholletjes van de markt mee terwijl ze toch niet rooms waren. Om te zouten legden ze ze gewoon in het gootsteentje dat glibberig was van het rochelen en pissen dat ik erin deed en dat stonk naar rotte sla. Ze waren te stom om te begrijpen dat ze dat op een bord moesten doen. Daarom zei ik er niets van toen ze op een keer mijn scheerpan vol lof op het gas hadden staan en ik de rand aangekoekte zeep met zwarte haartjes langzaam in de kokende groente zag wegsmelten. Het hielp toch niet. In Amerika smaakte trouwens alles naar zeep zoals ze zeiden. Daarom gingen ze zeker vier keer per dag onder de douche, die vlak boven de wc was zodat ik ze hoorde plassen en giechelen als ik uitgebreid op de plee de krant zat te lezen. En door dat langdurige zitten op de afvoer kwam het water door de barsten naar beneden. Eerst werden de muren alleen maar vochtig, maar na een paar maanden telde ik zeven verschillende soorten schimmel. En daarna kwamen er kalkachtige uitstulpsels uit de muur en het plafond groeien, zodat het was of hun schedeflora zich door de vloer heen uitzaaide als een groezelig koraal. Ook daar zei ik niets van, want per slot van rekening gebruikte ik zelf ook de douche.

Om de andere dag, had ik met ze afgesproken. Ik kwam dan in mijn ondergoed hun kamer in. Ze zaten op de divan en staken aandachtig hun Amerikaanse wipneusjes in hun boeken. Hardop het Hollands uitspellend. Van de Catacomben tot Greco of van dat soort stuff. Dan deed ik mijn broek en hemd uit en legde die als een hoopje op de vloer. Ik verdacht ze ervan dat ze voor ik met mijn harige lijf in de douche verdween me nog even gauw in mijn aars probeerden te kijken. En dan weer snel voor elkaar doorlazen over Giotto en Cimabue of een paar van die andere ouwe zakken. Als ik een goeie bui had stak ik nog even mijn hoofd om de deur en riep: ‘Rembrandt is de grootste prutser van de zeventiende eeuw.’ Dan verstrakten ze en durfden niet mijn kant op te kijken omdat ze niet wisten wat er door de deur naar buiten stak. Dan zette ik onder het luidruchtige zingen van The Stars And Stripes Forever de kraan open. Onder het lauwe water hield ik mijn stijve pik in mijn hand en stelde me voor dat ik zo hun kamer in zou lopen, tussen ze in zou gaan liggen en me door die grijpgrage dollarhandjes koel en hard zou laten afrukken. Dat ze het zaad over mijn buik zouden uitsmeren en daar de afgeweekte postzegels van de brieven uit Amerika (van Grace Anderson alias Miss Lonely Hearts of Babe Sherman) in zouden plakken, met de afbeeldingen erop van het vrijheidsbeeld met een boog erboven in god we trust en eronder liberty. Of met de afbeeldingen erop van een van hun ouwe historische knarren, een oud tandeloos wijf in lichtgroen of lichtpaars, uit hun roemrijk verleden van indianen-, bizon-, neger- en broedermoordenaars. Maar het is nooit gebeurd. Wel hebben ze in het begin aanmerkingen gemaakt op mijn naakt in en uit de douche komen. Ik gaf ze niet eens antwoord.

Ik liep naar beneden, legde mijn pik op de rand van de tafel op een stuk papier, trok die om, schreef erboven my penis en schoof dat bij ze onder de deur door. Ik heb het niet tussen hun reproducties en spreuken aan de wand teruggevonden en ook niet in de vuilnisbak. Zodat ik vermoed dat een van hen beiden er tot op de dag van vandaag op haar huid tussen haar onzindelijke step-in gestoken mee rondloopt als met een kleinood. Wel stuurden ze een Amerikaanse jongen op mij af die ze in de stad hadden leren kennen. Een molligerd met gemillimeterd haar en het uiterlijk van een teddybeer maar met kwaadaardige lichte ogen. Hij kwam in zijn functie van ouderling van de kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen. Waarschijnlijk hadden ze hem mijn tekening laten zien en wilde hij de bekering inzetten met die erectie tot zijn gewone stand terug te brengen onder het motto: Mijn Verlosser hangt aan ’t Kruis. Hij begon tenminste met mij een kaartje te geven met een kleurenfoto erop van een eng gebouw dat de koepel van een tempel als een mislukt ei bewaakte. De Latter-Day Saints tempel bij Salt Lake City in Utah. Toen hij een preek tegen me af wilde gaan steken over het Boek van Mormon, zei ik hem dat die Amerikanen helemaal niet godsdienstig zijn. Dat ze alleen maar in keiharde dollars denken. Dat hij toch ook wel wist dat Mormon de afkorting was van More Money. Hij schudde zijn hoofd en bleef wijs. Want je kan toch niet meteen met napalm gaan gooien. Maar toen hij drie kleine figuurtjes uit zijn zak haalde en die als halmapionnen op tafel zette, en erbij vertelde dat dit de heilige apostelen Peter, John en James waren, kon ik niet laten mijn gulp open te knopen, mijn lul tevoorschijn te halen en te zeggen: ‘And this is the holy Habakkuk.’

Hoofdschuddend is hij weggegaan met een licht verdriet om het verloren afzetgebied. Wel griste hij nog snel de drie heilige apostelen als kleingeld van mijn tafel. En ik heb hem nooit meer teruggezien. Maar hun andere vriendjes des te meer. Bleke zwervende Amerikaanse studenten, met een beurs die te weinig was om van te leven en te veel om te sterven. Zodat ze rusteloos door een niemandsland van onbestemde meisjeskamertjes zwierven, de diepe zakken van hun rafelige legerjassen vol gepofte maïs, kauwgum en roggebrood. Van Stavanger tot Napels. Toen ik op een morgen naar de douche ging telde ik er vijftien. Ze lagen op de grond verspreid, gewikkeld in grijze paardendekens of indiaanse lappen te slapen of muf een boterham met aardbeienjam te herkauwen. Ik liep erdoorheen als door een kolonie zeehonden. Voorzichtig om niet op staarten of flappers te trappen. Als er een met een gitaar bij was zongen ze de hele middag volksliederen. Een soort Amerikaanse Hei Boer Hei of Daar Was Een Wuuf Dat Spon. Soms zo luidruchtig dat de buren opbelden om te vragen of ik de radio zachter wilde zetten. Als ik de meisjes vroeg of er nou niet een jongen bij was waar ze een verhouding mee wilden beginnen, omdat ik hoopte dat de rest dan de aftocht zou blazen, keken ze kieskeurig. En dan bleek dat de een ‘too hot to handle’ was, en dat de ander was ‘chewing his gum too loudly’. Het bleven dus alleen maar slapers op de harde vloer, eters en douchers. Maar de stalactieten aan het plafond van mijn wc groeiden onrustbarend, gevoed als ze werden door bacteriën, kopkaas en korsten uit alle vijftig staten van Amerika.

Toen ze er ook nog een dozijn parkieten bij namen die ze los in de kamer lieten rondvliegen zodat de stront met veertjes tussen mijn tenen plakte als ik uit de douche kwam en ik kromliep van de pijn van het scherpe parkietenzaad dat in mijn voetzolen drukte, was de maat vol. Ik trapte die clochards van Uncle Sam eruit, smeet de ramen open en sloeg met de mattenklopper de parkieten de straat op alsof ik badminton aan het spelen was. Tegen de meisjes, die bleek en huilend probeerden de parkieten uit de struiken voor het huis te vangen met hun tulen hoofddoeken, riep ik, dat ze konden opdonderen met hun gepofte maïs en sweet potatoes. Dat ik ze op staande voet de huur opzegde voordat die rotvogels met hun kromme snavels alle vier de wanden van hun kamer tot aan de binnenmuur zouden hebben afgeknabbeld. Diezelfde middag 23 hebben ze nog even in de straat voor opschudding gezorgd toen ze met hun spullen op een bakfiets vertrokken met een stuk of tien van hun jongetjes eromheen die allemaal een paar parkieten in een leefnet droegen die ze inderhaast in een winkel voor visserijbenodigdheden in de buurt hadden gekocht. En ze kwamen me nog een hand geven ook. Een beetje wee, want ik had het begrijpelijker gevonden als ze me verwijtend hadden gevraagd of dit nu de dank was voor de Marshallhulp. Of als ze me de spreuk naar mijn hoofd geslingerd hadden, die ze in de uitgeleefde troep aan de muur hadden laten zitten: one who puts salt in the sugar bowl is a misanthrope.

De vleugels van Hermes

Ik wist dat de onderkant van het crapaudtje waarin hij altijd zat een miniatuurberglandschap was van gedroogde snot. Hij peuterde het met zijn pink uit zijn neus, draaide er bolletjes van die hij bulletjes noemde en drukte ze zorgvuldig aan de onderkant van de stoel. Het was een van de eerste dingen die ze me over hem vertelde want ze hield veel van haar vader. Haar moeder had zich rot geschaamd. Want de werkster had het ontdekt bij de schoonmaak. Ze dacht eerst dat het houtlijm was of hars en probeerde het er met haar nagels af te krijgen. Maar zelfs met het broodmes sprongen er alleen maar een paar schilfers af. Ze hebben toen die geelgroene reliëfs maar laten zitten, want er zouden toch nog bergen bijkomen. Je kon hem niets afleren. Zo goedig als hij was, hij was wat zijn snot betrof net een koppig kind. Onder het eten vouwde hij ook altijd zijn sla samen voor hij het in zijn mond stak omdat anders de luizen wegliepen. En als de Radetzkymars over de radio kwam zong hij het mee met de woorden: Tieten kont, tieten kont, tieten kont, kont, kont, Tieten kont, tieten kont, tieten kont, kont, kont. Precies in de maat. En natuurlijk alleen als zijn vrouw niet in de kamer was. Maar het meest hield hij van De Jonge Flierefluiters met zang van Peter de Boorder. Toen Olga nog klein was had ze een keer tijdens het eten op tafel overgegeven en was in huilen uitgebarsten. Haar moeder was kwaad van tafel gelopen maar hij had een beertje van haar gepakt en dat steeds buigend boven de kots gehouden en gezegd: ‘Beertje moet pugen. Beertje moet pugen.’ Net zo lang tot ze begon te lachen.

Ik hield van die man, zoals hij met zijn rode vlekkerige gezicht en 25 zijn kwabbige lichaam in die crapaud geklemd zat als we op bezoek kwamen. Zijn dikke armen hijgerig op de leuningen, tenminste als hij niet aan het bulletjes draaien was. Ook al zei hij iedere keer dat de Amerikanen een ongeciviliseerd volk waren en vroeg hij steeds weer: ‘Ken je die mop van die twee jongens die naar Parijs gingen? Nou, die gingen niet.’ En iedere keer weer zat hij te schudden van het lachen in zijn nauwe stoeltje. Of: ‘Wie likt de koningin van achteren?’ En als je hem dan quasi-vragend aankeek alsof je het voor de eerste keer hoorde zei hij: ‘Iedereen die een postzegel op een brief plakt.’ En dan zat hij weer heel lang te trillen van het lachen als een pudding tijdens een bombardement. Hij was veel te dik. Hij was al jaren op dieet, waarvan hij zei: ‘Die-eet weer lekker.’ Als we bij haar ouders logeerden was zijn vrouw een en al poezige liefheid en bezorgdheid voor hem. Maar één aardappeltje met een klein beetje jus van onderuit. Voor zijn leveraandoening. Want hij werd verdomme met de week geler. Maar toen Olga en ik een keer wat eerder van tafel waren opgestaan omdat we naar de film gingen, en ik nog even de kamer inliep om mijn sigaretten te halen, had ze zijn bord vol aardappelen geschept en was ze juist bezig er een paar flinke scheppen jus over te schenken. Ze keek me vijandig en schuldig aan. Ik had haar betrapt op moord met geduld. Maar ik vertelde er niets van aan Olga. Ze zou zich ongerust gemaakt hebben zonder dat ze er iets aan had kunnen doen. Niemand had haar tegen kunnen houden hem zijn vet te geven.

Ik haatte die vrouw. Niet alleen daarom maar ook omdat ze me steeds moederlijk wilde omhelzen omdat ik met haar dochter ging, zodat ik iedere keer weer voelde dat er een borst weggenomen was omdat er kanker in zat. De stijve stof van een lege bustehouder. Omdat ze wilde laten merken dat ze nog meetelde, zodat je om de haverklap in de badkamer zo’n in krantenpapier gewikkelde bloedmuis op een pak maandverband vond. Ze kwam ook altijd onze slaapkamer in. Om het ontbijt te brengen. Zo’n blubberige scheet van een zacht gekookt ei en beschuiten. En dan bleef ze een beetje dubbelzinnig en viezig lang rondhangen zodat ik er dagdromen van kreeg als ik weer met Olga alleen lag in de stank van zwavellever van het vakkundig onthoofde ei. Dat haar moeder de dekens weg zou slaan, mijn pik in haar dochter steken en zeggen terwijl ze me bij mijn kloten greep: ‘De ballen houd ik wel vast.’ En dan haar ene borst met een tepel zo groot als een eikel uit haar peignoir zou schudden en bij Olga naar binnen duwen. En uit wraak, omdat dat wijf toen al bij Olga zat te stoken, had ik in de badkamer wel haar kunstgebit om mijn pik willen doen en me zo in de wastafel afrukken. Ze had haar man leren kennen in het ziekenhuis. Hij als patiënt, zij als verpleegster. Al wassend, stuitwrijvend en temperatuuropnemend. Ze had zijn zakie al gezien voordat hij haar ook maar een kus had gegeven. Hij vormeloos, goedig en welgesteld. Zij knap, arm, begerig en toen nog met twee borsten. Een berekenende vrouw die in het geheim moederkoeken meenam uit het ziekenhuis voor haar hond, een whippet, die ze, als ze hem uitliet, zijn poepertje afveegde met een wc-papiertje als hij zijn behoefte had gedaan.

[...]

© Jan Wolkers, Dick Matena

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum