Leesfragment: Vertrouwde en vreemde dingen

18 september 2016 , door Teju Cole
| | |

22 september - een dag voor zijn Spui25-lezing - verschijnt Teju Cole's essaybundel Vertrouwde en vreemde dingen (Known and Strange Things, vertaald door Ton Heuvelmans, René Kurpershoek, Paul van der Lecq, Hien Montijn en Menno Grootveld). Wij publiceren zijn sebaldiaanse essay 'Naamloos meer' voor.

Met deze verzameling van meer dan vijftig stukken over politiek, fotografie, reizen, geschiedenis en literatuur, maakt Teju Cole eens te meer duidelijk tot de krachtigste en origineelste stemmen van vandaag te horen. Pagina na pagina, in proza dat even diepzinnig als prachtig is, ontdekt hij nieuwe manieren om te schrijven over kunst, mensen en historische momenten, met onderwerpen als Virginia Woolf, Shakespeare, W.G. Sebald, Instagram, Barack Obama en Boko Haram.

Teju Cole werd in 1975 in de Verenigde Staten geboren en groeide op in Nigeria. Hij is schrijver, fotograaf en kunsthistoricus en de auteur van Elke dag is voor de dief en Open stad, dat onder meer werd bekroond met de PEN/Hemingway Award en de Internationaler Literaturpreis.

N.B. Eerder brachten we een fragment uit Known and Strange Things, en bespraken we de bundel. We bespraken ook Elke dag is voor de dief, we publiceerden voor uit Open stad en de NRC-recensie van Open stad is doorgeplaatst op Athenaeum.nl. 

 

Naamloos meer

In de nacht van 8 oktober 2014, of liever in de vroege ochtend van 9 oktober, had ik moeite de slaap te vatten. Ik lag in bed, deed mijn ogen dicht en probeerde mijn hoofd leeg te maken. Er gingen uren voorbij. Ik verkeerde in een soort slaaptoestand die geen slaap was. Rond twee uur ’s nachts ging er ergens een licht uit waar ik me aan had liggen ergeren, misschien een lamp bij de buren, of een van die elektronische apparaten in de kamer ernaast (de deur stond op een kier) die tegenwoordig te allen tijde over ons waken. Nu ik omgeven was door diepe duisternis, begonnen mijn gedachten, in plaats van zich over te geven aan het koele onderbewuste, te spoken en te malen.
Ik ijsbeerde door mijn hoofd als een tijger in zijn kooi, als de Tasmaanse tijger die heen en weer loopt, razend door het vooruitzicht van zijn naderende ondergang. Terwijl ik geteisterd was door slapeloosheid vanwege een zwak schijnsel, begonnen mijn oogleden te trillen door lichtflitsen van binnenuit. De opeenvolging van beelden, die zich stuk voor stuk aandienden als problemen die moesten worden opgelost, verliep zo snel dat ik me geen moment kon herinneren wat eraan vooraf was gegaan. Het scheen me zelfs toe dat mijn bewustzijn was veranderd in een smalle, hoge gang die volgestouwd was met alles wat ik onlangs had gelezen of gezien, elk landschap dat ik onlangs had aanschouwd of in gedachten had opgeroepen. De intensiteit en snelheid van al die beelden – het leek op een in moordend tempo vertoonde diashow – werd steeds moeilijker te verdragen, totdat ik plotseling overeind schoot en daardoor als het ware een einde maakte aan de diashow, en uit bed stapte.
Ik liep naar mijn werkkamer, deed een lamp aan, ging op een stoel zitten (niet mijn bureaustoel) en begon aantekeningen te maken (in een leeg notitieboek, op mijn over elkaar geslagen benen). Ik schreef vele bladzijden vol. De kamer voelde vredig aan. De rolluiken waren dicht, de bergen in de verte onzichtbaar. Ik schreef ruim een uur lang, helder en met het grootste gemak, alsof mijn hand geleid werd door een welwillende geest en er geen leemte was tussen mijn gedachtestroom en de vloeiende inkt. De volgende ochtend bij daglicht zag ik dat het notitieboek vol stond met koortsachtig geklieder en hier en daar een leesbaar woord dat verwees naar wat ik had willen schrijven. Ik herinnerde me alleen wat ik op YouTube had gezien, wat ik had gekeken nadat ik was opgehouden met schrijven en voordat ik weer naar bed was gegaan.
Al jaren heb ik de gewoonte om, als ik niet kan slapen, op te staan en de video van Jacques Derrida te kijken. Ik kijk naar wat hij tegen het einde van de jaren negentig heeft gezegd. Telkens als ik iets schrijf, zei hij, en het voelt alsof ik een nieuw territorium betreed (hij gebaart 'voortgang' met zijn linkerhand), een gebied waar ik nog nooit ben geweest, vereist dat soort voortgang vaak bepaalde gebaren die kunnen worden geinterpreteerd als agressief tegenover andere denkers of collega's — ik beschouw mezelf niet als polemisch van aard, maar het is een feit dat deconstructieve gebaren anderen lijken te destabiliseren, te beangstigen of zelfs te kwetsen -  dus telkens als ik dit soort gebaar maak, volgen er ogenblikken van angst. (Derrida heeft trots, wit haar, draagt een rood overhemd, en soms raakt hij zijn lip aan met zijn duim of brengt zijn hand naar zijn gezicht.)
De concerten vonden plaats ter ere van de Führer, die sinds 1933 aan de macht was. De dirigent was Wilhelm Furtwängler. Het einde van het eerste deel knarst en dreunt als oorlogsgeweld. Het had nog nooit zo angstaanjagend geklonken: dit is muziek uit maart 1942: voor de wanhoop in Lódz, de internering van Japanse Amerikanen, de gruwelijke winter van het Rode Leger aan het Oostfront, de zware gevechten op Malta. (Later datzelfde jaar wordt Derrida van het lycée getrapt omdat hij joods is.) Maar het adagio is klaar en teder, wordt langzamer gespeeld dan anders en leidt zo tot een nog grotere extase dan anders. Iedereen die het hoort raakt ontroerd door het besef van naastenliefde. Is dat mogelijk? (Behalve Hitler zijn ook Himmler en Goebbels onder het publiek.)
De concerten vonden plaats op 22 en 24 maart 1942, op een podium versierd met nazivlaggen. Een gezamenlijke opname van deze uitvoeringen wordt beschouwd als de beste opname ooit van Beethovens Negende. De week ervoor, op 17 maart, is er een nazivernietigingskamp geopend in Belzec in het zuidoosten van Polen. Voor het eerst in de geschiedenis werden mensen naar ‘doucheruimtes’ geleid en vergast. Geen dwangarbeid, geen vuurpelotons, geen gaswagens: dit waren de eerste gaskamers. Belzec was ontworpen voor de dood en voor niets anders. (‘Wordt beschouwd als de beste opname’; door wie?)
Dit gebeurt niet op het moment dat ik schrijf, zegt Derrida. Sterker nog, terwijl ik schrijf heerst er een gevoel van noodzaak, van iets wat sterker is dan ikzelf (hij gebaart met beide handen opgeheven naar zijn hoofd), dat mij opdraagt te schrijven zoals ik schrijf. Ik heb nog nooit iets herroepen van wat ik heb geschreven omdat ik bang was voor de gevolgen. Niets intimideert me terwijl ik schrijf. Ik zeg wat volgens mij gezegd moet worden. (Een felle blik nu in zijn half dichtgeknepen ogen. Hij is zongebruind en weet ongetwijfeld dat hij knap is.) Dat wil zeggen, als ik niet schrijf, val ik op een raar moment in slaap.
Van de minstens 434.500 en zeker 500.000 mensen die uiteindelijk naar Belzec werden afgevoerd, hebben twee het overleefd. Karl Alfred Schluch van de SS was niet aanwezig bij de concerten in Berlijn, omdat hij met Christian Wirth (‘Christian de Verschrikkelijke’) aan het werk was in Belzec. Schluch zei: ‘Mijn standplaats in de tunnel was vlak bij de uitkleedzaal. Wirth had me daar aangesteld omdat hij meende dat ik mogelijk een kalmerend effect kon hebben op de joden. Nadat de joden de uitkleedzaal hadden verlaten, moest ik ze begeleiden naar de gaskamer. Ik geloof dat ik de joden daar op hun gemak heb kunnen stellen, want ze moeten overtuigd zijn geweest door mijn woorden of gebaren dat ze daadwerkelijk gingen douchen.’
Een componist die zijn gehoor kwijtraakt kan nog steeds componeren. Het is pas een ramp voor een componist als hij niet meer kan tellen.
Achter een kleine omheining in de Beaumaris Zoo in Hobart loopt in 1933 (Jacques Derrida is dan een kind van drie in Algiers) een Tasmaanse tijger, of thylacine, te ijsberen. Hij heet Benjamin. Hij heeft een hondenkop en tijgerstrepen op zijn rug. Maar het is een hond- noch katachtige; het is een buideldier. Het is ook een vleeseter, een jager, hoewel niet bijzonder snel of sterk. De thylacine is voor het eerst beschreven in 1806 door de plaatsvervangend hoofdinspecteur in Tasmanië, George Harris: ‘Kop erg groot, vertoont gelijkenis met de wolf of hyena. Ogen groot en rond, zwart met een knipperend vlies wat het dier een woeste & kwaadaardige uitstraling geeft.’
Volgens de orale overlevering die is vastgelegd door het Adnyamathanhavolk uit het gebied Flinders Ranges ten oosten van Lake Torrens, kwam de thylacine mogelijk nog tot in de jaren dertig van de negentiende eeuw voor op het vasteland van Australië: ‘Tegenwoordig zijn marrukurli (thylacines) alleen nog bekend als zoogdieren van de Dromenden. Dat wil zeggen dat geen levende persoon beweert er ooit een te hebben gezien. Zowel de Dromenden als andere vormen van orale overlevering sluiten de mogelijkheid echter niet uit dat ze tot voor kort geleden fysiek aanwezig zijn geweest in dit gebied.’
Soms valt je op dat waar je naar kijkt zowel zijn eigen vernietiging (de belofte van de dood) als een opmerkelijke dosis eeuwigheid bevat, als een lichaam dat bezeten is door twee geesten. Overleven en uitroeiing zijn onuitwisbaar aanwezig. In het holst van de nacht luister je soms op een manier die wellicht niet inspireert tot schrijven of interpreteren, maar die het gehoor scherpt of je doet geloven dat zich onder de aardse werkelijkheid een naamloos meer bevindt, en dat er plaatsen zijn waar de grond niet stevig genoeg is zodat je plotseling een duik kunt maken in de onderaardse waarheid.
Tussen 1888 en 1909 is de thylacine de officiële prooi van de staat Tasmanië. Vele thylacines worden gedood tijdens die waanzinnige jachtpartij. De rest sterft ten gevolge van een epidemie. Als Benjamin in 1933 ijsbeert voor de camera, is hij de laatste van zijn soort. En als hij in september 1936 doodgaat, is de thylacine uitgestorven. Daarna worden er nog exemplaren waargenomen, maar die berichten zijn niet geloofwaardig.
Als ik een dutje doe of zo, zei Derrida, en in slaap val (deze woorden, en alleen deze woorden, zegt hij plotseling in het Engels en niet in het Frans), beangstigt het me op dat moment in mijn halfslaap ineens wat ik aan het doen ben. En ik hou mezelf voor: Je bent gek dat je dit schrijft. Je bent gek dat je zoiets aanvalt! Je bent gek dat je die en die persoon bekritiseert. Je bent gek dat je een autoriteit bestrijdt, hetzij tekstueel, of institutioneel, of persoonlijk. (Zijn gebaren worden steeds levendiger.) En er ontstaat een soort paniek in mijn onderbewustzijn, zei hij. Alsof... waar kan ik het mee vergelijken?
Als mensen vertellen dat ze sympathie voelen voor iemand in uniform, denken ze misschien aan iemand als majoor Patrick Chukwuma Kaduna Nzeogwu, die zowel onbevangen als zelfverzekerd is. De interviewer is blank. Hij informeert naar de gebeurtenissen van 15 januari 1966. ‘Nam de Sardauna zelf initiatief bij de gevechten?’ ‘Nee, we zagen hem pas nadat we hem hadden doodgeschoten. Hij rende weg uit zijn huis nadat we twee salvo’s uit de antitankwapens op het gebouw hadden gericht. De hele kamer werd opgeblazen en alles stond in lichterlaaie. We gingen naar de achterkant van het huis en doorzochten het kamer voor kamer, totdat we hem vonden, verstopt tussen zijn vrouwen en kinderen.’ Nzeogwu vertelt dit deel van zijn relaas op onmiskenbaar ironische toon.
Hij is jong, fit, bijna negenentwintig, de volleerde professional met officierspet en in een uniform met korte mouwen. Hij spreekt verbazingwekkend helder. Zijn soort zal Nigeria eindelijk en voorgoed veranderen, laat daar geen twijfel over bestaan. ‘Dus we voerden de vrouwen en kinderen af en pakten hem.’ Met ‘pakten hem’ bedoelt Nzeogwu dat hij de Sardauna van Sokoto, sir Ahmadu Bello, die premier van Noord-Nigeria was, zelf heeft doodgeschoten. Bij dezelfde staatsgreep doodden Nzeogwu’s mede-coupplegers op dezelfde dag ook de premier van Nigeria, sir Abubakar Tafawa Balewa, de premier van West-Nigeria, Samuel Akintola, de minister van Financiën, Festus Okotie- Eboh, brigadegeneraal Samuel Ademulegun en vele anderen. Het bloed stroomde rijkelijk.
Stel dat je alles wat er is gebeurd als in een visioen opnieuw zou kunnen zien. En dat de mensen die dit allemaal gedaan hebben, konden spreken zoals in het echt en bewegen zoals de mensen in je dromen.
Nzeogwu beantwoordt de vragen glimlachend: de toekomst is rooskleurig. Maar binnen anderhalf jaar zal hij zelf in een hinderlaag worden gelokt en gedood tijdens de Biafra-oorlog. In de drie jaar die deze oorlog duurt, zullen ruim een miljoen andere Biafranen ook om het leven komen.
Stel je een kind voor dat iets heel ergs heeft gedaan, zegt Derrida. Freud schrijft over de kinderdromen waarin je naakt bent en doodsangsten uitstaat omdat iedereen ziet dat je naakt bent. In mijn halfslaap heb ik in elk geval de indruk dat ik iets misdadigs, schandelijks, onvoorstelbaars heb gedaan, iets wat ik niet had mogen doen. En iemand zegt tegen me: ‘Je lijkt wel gek dat je zoiets kunt doen.’ En dat is iets wat ik in mijn halfslaap oprecht geloof. En het impliciete commando luidt: ‘Hou hier onmiddellijk mee op! Neem alles terug! Verbrand je papieren! Wat je doet is ontoelaatbaar!’ Maar als ik wakker word, is het weer voorbij.
Op 4 augustus 2014 stak de veerboot MV Pinak-6 met meer dan 250 opvarenden aan boord de rivier de Padma over bij Mawa Ghat in Munshiganj, Bangladesh. Het was hoogwater. De veerboot voer richting Dhaka. Het schip maakte water, kapseisde en zonk binnen een paar minuten. Op de radio-opname begint een man, waarschijnlijk dezelfde die vanaf de wal de video opnam, angstig en geschokt God aan te roepen, waarna hij de sjahada uitspreekt: La ‘ilaha ‘illa-llah, wa moehammadoen rasoe - loe-llah. De veerboot was berekend op vijfentachtig passagiers. Het dodental lag ver boven de honderd. De gebeurtenis wordt opgenomen door de draaiende handcamera, terwijl de amateurfilmer God aanroept.
Stel dat deze gebeurtenis op video was vastgelegd en weer tevoorschijn kon worden getoverd om opnieuw machteloos bekeken te worden, en opnieuw en opnieuw...
Wat dit betekent, zegt Derrida, althans hoe ik het interpreteer, is dat ik als ik wakker, bij bewustzijn en aan het werk ben, op een bepaalde manier minder bij bewustzijn ben dan tijdens mijn halfslaap. Als ik in die halfslaap verkeer, is er ook een soort alertheid die me de waarheid vertelt. Allereerst vertelt die me dat wat ik aan het doen ben een serieuze aangelegenheid is. Maar als ik wakker en aan het werk ben (hij heft zijn handen en zijn hoofd op, als een dirigent die het orkest wil laten inzetten), slaapt die alertheid nog. Ze is niet sterker dan ik. En dus doe ik, zei hij, wat ik moet doen. Jacques Derrida overleed op 9 oktober 2004, en ik bekijk de video in de kleine uurtjes van 9 oktober 2014; een mooi toeval, maar de geschiedenis heeft te weinig data om alles een plaats te geven.
‘Ik ben me bewust van de tragische betekenis van de atoombom,’ sprak president Truman nadat de eerste bom was afgeworpen, maar voordat de tweede viel. ‘Het is een afschuwelijke verantwoordelijkheid die op ons rust. Wij danken God dat wij die verantwoordelijkheid hebben in plaats van onze vijanden, en we bidden dat Hij ons zal leiden om hem te gebruiken in Zijn geest en voor Zijn doeleinden.’
De filmbeelden tonen het eiland Tinian in de Noordelijke Marianen op een zonnige middag in augustus 1945. Mannen installeren een bom, de tweede bom. Ze verven hem, controleren de verzegeling en hangen hem op zijn plaats. Sommige mannen zijn in kaki werktenue, andere lopen met ontbloot bovenlijf. (Staan ze bloot aan radioactieve straling zonder het te weten?) De sfeer is opgewekt en tropisch. De knalgele bom lijkt op een schoolwerkstuk. De reusachtige eivormige plutoniumbom heeft de afmetingen van een kleine personenauto. De president roept God aan. Ik ben half in slaap en daarom wakkerder dan wanneer ik volledig wakker zou zijn. De film is opgenomen in felle kleuren.
Stel dat het zichtbaar was. Stel dat je uit je rusteloze slaap kon ontwaken, een apparaat kon aanzetten om alles opnieuw te kunnen zien.
Majoor Charles Sweeney is de piloot van het toestel, dat Bockscar heet en dat op 9 augustus om 11.00 uur ’s ochtends de bom genaamd ‘Fat Man’ zal laten afwerpen. Onder hem in de stad Nagasaki zullen vijfendertigduizend mensen op slag worden gedood. Ze ‘pakten’ ze, roeiden alles wat ze geweest waren in één klap uit. Nog eens vijftigduizend zullen later sterven, onder ondraaglijke pijnen. Maar dat alles en nog veel meer bevindt zich nu in de tijd van de Dromenden.

 

Copyright © 2016 Teju Cole
All rights reserved
Copyright Nederlandse vertaling © 2014 Ton Heuvelmans, René Kurpershoek, Paul van der Lecq, Hien Montijn en Menno Grootveld

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum