Leesfragment: Voorland

11 oktober 2016 , door Octavie Wolters
| |

Binnenkort verschijnt Voorland, het debuut van Octavie Wolters. Lees bij ons de proloog - we publiceren voor!

Voorland van Octavie Wolters is een fascinerende roman voor de liefhebbers van Jan Siebelink en Gerbrand Bakker.

In zintuigelijk, verstild proza legt Wolters op nietsverhullende wijze de levens van haar personages bloot. Voorland verhaalt over Wolf Haasting, biologieleraar op een kleine mavo, eind jaren zestig. Zijn biologielokaal is voor hem een plek van relatieve veiligheid in een periode van grote veranderingen: hij staat op het punt om te trouwen als hij hoort dat zijn vader terminaal ziek is. In de nacht dat Wolf zijn kind verwekt, sterft aan de andere kant van het dorp zijn vader. Wanneer Wolf zijn zoon Otto voor het eerst vasthoudt voelt hij dat hij op het middelpunt van leven en dood is aanbeland. Hij voelt hoe het land aan hem trekt, hij voelt hoe het tandwiel van de tijd kantelt.
Octavie Wolters is neerlandicus.

 

Proloog

Het was het land.
Het was de grond, de aarde, de velden, de rivier.
Het was het laaggelegen moeras in het noorden, het was de oude boerderij op de heuvel die uitkeek over het rivierdal.
Niemand wist meer hoelang de boerderij er al stond, honderdvijftig jaar, of tweehonderd, maar zeker is dat eeuwen geleden op deze plek al een hoeve stond, men weidde het vee op de malse graslanden aan de oever.
Ooit stond er geen imposant huis met hoge vakwerkmuren en een recht dak, maar was het een eenvoudig bouwwerkje. Een skelet van hout, dichtgesmeerd met leem of mest, een dak van takken en riet. En nog weer daarvoor stond er misschien een lage hut, met een vuurplaats ervoor en vlak bij de ingang een grote, platte steen waarop men graan maalde terwijl men uitkeek over de slenk in de diepte, de wilgen, het lange gras en de lisdodden.
Vanaf deze plek moest het dorp ontstaan zijn. Eeuw na eeuw moesten mensen via het kronkelweggetje langs het moeras hebben gelopen, de wirwar van beken hebben gevolgd, het rode, sijpelende water uit de bronnen hebben bekeken, het glinsterende vlies op het wateroppervlak hebben gezien, in alle kleuren. Er moesten mensen zijn gestorven in de zuigende modder, kinderen, er moesten tranen zijn gevloeid in de rivier. De kerk moest zijn gebouwd, ergens in de onzichtbare maalstroom van de tijd. Niemand die het zich meer kon herinneren, maar hij stond er, hoog en kalm, op de heuvel. Het bewijs van het verleden, dat niets ooit voorbijgaat en dat alles aan elkaar verbonden is, een lange keten van schakels die haast onzichtbaar, op het scherp van de snede aan elkaar gesmeed zijn. Dorpelingen moesten hem hebben gebouwd. Specie gemengd met water uit de rode beken, bloed uit werkhanden die openschuurden door de grove stenen.
Bij het bereiken van het hoogste punt moest er iemand op de steiger hebben gestaan. Hij keek in de verte, zag de loop van de rivier door het zachte land. Hoe het stromende water zich een weg sneed door de velden. Misschien was het een heldere dag, de lucht blauw, het geel van de boterbloemen warm en weelderig in het groen. Hij zag hoe het scherpe water de oevers afkalfde en ondermijnde, met korte golfjes in de vals glooiende bochten. Hij was de eerste die van grote hoogte de precieze loop van het water zag. Hij had zich verbaasd over alles wat hij nog niet wist, de bocht naar links richting het noorden, de meander, het dichte struikgewas in de verte, waar niemand ooit kwam omdat de velden te nat waren. Hij had zich voorgenomen om eens langs de oevers op te lopen, een heel eind, het leek allemaal zo anders nu.
Hij zou het nooit doen, want eenmaal terug op de grond was alles precies zoals hij het zich herinnerde en leek zijn vogelperspectief ineens iets uit een vage droom, iets wat hem het onaangename gevoel gaf dat hij uit de schakel was getreden.
Want het was het land.
Het was niet de bloedband, zoals iedereen dacht. De bloedband was slechts het middel. Misschien een leugenachtig middel. In de eeuwige herhaling van zetten en gebeuren laaft het land zich aan hen die er leven. De dienaren wier lot onvermijdelijk is. Het was het land dat in de mensen was getrokken.
Iedere generatie klauwde het zich meer in de bewoners vast, tot het zo diep zat dat niemand ooit nog weg kon. De eindeloze herhaling zette zich vast in hen die er leefden, die de grond bewerkten, die met hun lichamen het stof deden opwaaien van de eeuwenoude bodem, de bruinrode akkers die het dorp in het oosten en het zuiden omzoomden.
Het was de vol oranje gloed over de oude slingerboom aan de rand van het dorp, bij het bos met de zalen, grote open plekken omlijst door eiken. Eekhoorntjesbrood op de omgevallen stammen, vliegenzwammen tussen de goudgele deken van afgevallen bladeren, met nu en dan een onverwacht laagje rijp op de spinnenwebben aan de afgebladderde rode spijlen van het ijzeren bruggetje over de beek. Met dor en krakend bruin dat zich langzaam en ongemerkt onderop een weg vrat, vocht dat ongemerkt in de kieren van de huizen en de schuren verdween, neersloeg en verschimmelde in de verste hoeken, spochtig en grijs.
Herfst die zijn wind liet suizen en bonken, die klapperend aan oorschelpen trok, even aarzelend rondom de gehoorgang cirkelde en dan naar binnen schoot. Waar hij met zijn opbollende razernij tegen de wanden bonkte, stampend en ranselend tegen het broze binnenoor, in een aanwakkerende onrust die alsmaar verder om zich heen greep, gistend, rottend, vergeefs zoekend naar een uitweg.
En het was de winter die hard en ijzig op het bos beukte, het uitgestrekte bos tot aan de landsgrens en ver daarover. Langs het gehucht met de eenzame boerderijen, verspreid over de lage heuvels. Waar dode rivierarmen verstopt lagen in de weidse verte, zo afgezonderd en teruggetrokken dat niemand wist dat ze er waren; zelfs de jeugd niet, in wie het collectieve geheugen doorgaans op onverklaarbare wijze een weg vond naar de meest paradijselijke schaatsplekken in de verlaten grondgebieden. Het was het strengst van de winter dat om de lichamen danste, de grond hard onder de tere voeten blies, bevroren klompen klei opwierp die door dunne schoenzolen staken. Waar de wind en de hagel de mens geselden, sneeuw die koud en meedogenloos een weg naar binnen zocht, door onbedekte handen of de huid van het gezicht, die gegroefd, schraal, perkamentachtig dun op het voorhoofd was. De kou die binnendrong, doelgericht en scherp op zoek naar het allerwarmste binnenste, het kokende bloed, het vuur in de kern. Die het met brandende precisie opslokte om voor eeuwig zijn plaats op te eisen, zijn uitlopers als kille tentakels om het hart gevouwen, om nooit meer weg te gaan.
Het was de lente, de zomer. Het ontluiken van de vroege dageraad, warmte die zich aarzelend oprichtte, de hoop op nieuw leven.
Het was het eeuwige ritme van de aarde. Het afsterven, de wedergeboorte, als een aangeslagen toon waarin voor altijd de grondtoon van een lagere octaaf doorklinkt.
En de mens in wie, telkens opnieuw, het land zich verankerde.
Alles anders.
Alles hetzelfde.

 

© 2016 Octavie Wolters

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum