Leesfragment: Wat een man is

13 november 2016 , door David Szalay
|

Deze week verscheen de vertaling David Szalays voor de Man Booker Prize genomineerde roman Wat een man is (All That Man Is, vertaald door Auke Leistra). Lees hier alvast het eerste hoofdstuk.

Negen mannen. Allen in een verschillende levensfase, allen weg van huis, en allen proberen ze – in de buitenwijken van Praag, naast een Belgische snelweg, in een goedkoop Cypriotisch hotel – te begrijpen wat het betekent om te leven, in het hier en nu. Szalay trekt een lijn van de lente van de jeugd tot de winter van de oude dag, en brengt in Wat een man is deze verschillende levens samen om mannen te laten zien zoals ze zijn: lachwekkend en niet in staat zich goed uit te drukken, shockerend en verachtelijk, levenslustig, meelijwekkend, hilarisch en vol oprecht verlangen. Terwijl de jaren deze mannen achtervolgen, wordt de inzet verbijsterend hoog in dit doordringende portret van eenentwintigste-eeuwse mannelijkheid.

 

I

Seventeen, I fell in love...

I

Berlin Hauptbahnhof.
Het station waar de treinen uit Polen binnenkomen, de twee jonge Engelsen zijn net aangekomen vanuit Krakau. Ze zien er vreselijk uit, die twee, doodop na een uitputtende treinreis, mager en vuil na tien dagen Interrail. Een van hen, Simon, staart lusteloos voor zich uit. Hij is een knappe jongen, met hoge jukbeenderen en een ernstig, gesloten, nerveus gezicht. De stationsrestauratie is rokerig en rumoerig om zeven uur ’s ochtends, en hij luistert met afkeuring naar de mannen aan het belendende tafeltje – een van hen een Amerikaan, zo te horen, de ander een oudere Duitser, die glimlacht en zegt: ‘Jullie hebben maar vierhonderdduizend soldaten verloren. Wij hebben er zes miljóén verloren.’
De Amerikaan zegt iets wat verloren gaat in het kabaal. ‘De Russen hebben er twáálf miljoen verloren – wij hebben er zes miljoen omgebracht.’
Simon steekt een Poolse sigaret op, ziet het woordje ‘Spiegelei’ op een geplastificeerde menukaart, het geld op het tafeltje, dat op de ober ligt te wachten – euro’s; mooie, modern uitziende munten. Het lettertype dat de ontwerpers gebruikt hebben, duidelijk en zonder opsmuk, bevalt hem.
‘Alleen al in Leningrad zijn er een miljoen omgekomen. Een miljoen!’
Mensen zitten bier te drinken.
Buiten begint motregen de grijze omgeving van het station te bevochtigen.
Er was even gedoe met de ober – of het mogelijk zou zijn twee kopjes te krijgen bij één Kaffeekänchen. Dat was niet mogelijk. Ze moesten samendoen met één kopje, Simon en zijn vriend, die nu half weggedoken onder de bruine plastic kap van een munttelefoon staat – hun telefoons doen het hier niet – om te kijken of hij Otto te pakken kan krijgen.
De ober, in zijn smoezelige, hoogrode vest, had lomp tegen hen gedaan, vond Simon. Terwijl hij onderdanig deed tegen anderen – de oplettende blik van Simon volgt hem door de hele restauratie, door de rook en het rumoer – tegen mannen in pak en met een krant, zoals die daar, die nu opkijkt met een plotseling, zuinig glimlachje, en die op zijn horloge kijkt als de ober zijn bestelling voor hem neerzet.
Een stem begint informatie te spuien over treinen. Een bijtende stem die doordringt van ergens buiten, waar de wind de ruimtes van het station binnendringt. De stem is een soort geluidskraan: open, en weer dicht.
Simon kent inmiddels het riedeltje dat voorafgaat aan elke uitbarsting van die stem
          van die stem, en zijn echo.
En het riedeltje, als het klinkt, begint al te lijken op een verlengstuk van zijn vermoeidheid, als iets binnen in hem, iets persoonlijks.
De ober maakt letterlijk een buiging voor de man in pak.
Het stationsleven plast en kolkt als een smerige rivier. Mensen. Mensen die door het station gaan als een smerige rivier. En weer die vraag:
    Wat doe ik hier?
Hij ziet zijn vriend Ferdinand de telefoon ophangen.
Ze proberen Otto al dagen te pakken te krijgen – dat is iemand die Ferdinand een paar weken geleden in Londen heeft ontmoet, een jonge Duitser die, waarschijnlijk dronken, waarschijnlijk zonder te verwachten dat het ooit zou gebeuren, gezegd had dat als Ferdinand ooit in Berlijn was, hij bij hem kon logeren.
Ferdinand komt met een bezorgde blik terug naar hun tafeltje.
‘Er wordt nog steeds niet opgenomen,’ zegt hij.
Simon, die zit te roken, zegt niets. Hij hoopt stiekem dat Otto helemaal nooit zal opnemen. Hij heeft er nooit veel voor gevoeld bij hem te gaan logeren. Hij was er niet bij in Londen, maar wat hij over hem gehoord heeft, staat hem niet aan.
Hij zegt: ‘Wat zullen we dan gaan doen?’
‘Ik weet het niet,’ zegt zijn vriend. ‘Gewoon naar zijn flat gaan?’ Hij heeft het adres van Otto – Otto verwacht hen wel érgens in april, zoveel is in elk geval afgesproken vanuit Londen, vluchtig, via berichtjes op Facebook.
Ze reizen twee haltes met de S-Bahn en zoeken een hele tijd naar de flat, en als ze hem eindelijk gevonden hebben – onverwachts, in een smerig zijstraatje – is daar niemand behalve een politieman in een groen uniform. Hij staat te wachten op het laatste trapportaal voor het appartement van Otto, in het groezelige licht van een raam.
Niet wetend waarom die politieman daar staat
                                              Is Otto vermoord?
aarzelen ze.
Tag,’ zegt de man. Aan zijn stem is het duidelijk te horen: er is niemand vermoord.
Ze zeggen dat ze Otto zoeken, maar de politieman, die kennelijk weet wie Otto is, zegt dat die er niet is. Er is niemand, zegt hij.
Ze wachten.
Ze wachten meer dan een uur. In die tijd loopt Ferdinand een paar keer naar de openbare telefoon in de straat om te proberen mensen te bellen die misschien weten waar Otto uithangt, terwijl Simon op de tegelvloer in de enorme ruimte van de hal beneden zit en verder probeert te komen in The Ambassadors, een Penguin Classic vol ezelsoren die de reis meemaakt in een van de zijvakken van zijn rugzak. Zijn vermoeide ogen vinden deze woorden –

Leef wat je kunt; het is een vergissing dat niet te doen. Het doet er niet zoveel toe wat je precies doet, zolang je maar leeft. Als je dat niet hebt gedaan, wat heb je dan wél gedaan? Ik ben te oud – te oud in elk geval voor wat ik zie. Wat een mens kwijtraakt, raakt hij kwijt; vergis je daar niet in. Toch hebben we de illusie van vrijheid. Zorg derhalve dat je niet, zoals ik tegenwoordig, zonder de herinnering aan die illusie verder moet. Ik was er, op het juiste moment, ofwel te stom ofwel te intelligent voor, en nu ben ik een geval van reactie op die vergissing. Doe wat je wilt, zolang jij die vergissing maar niet maakt. Want dat was het wel. Leef, leef!

Hij pakt een pen uit hetzelfde vakje van zijn rugzak waar het boek in zat en zet een verticale streep naast die woorden. Naast de verticale streep, in de marge, schrijft hij: hoofdthema.
Ferdinand komt weer binnen, vochtig van de speelse regen.
‘Wat moeten we nou?’ vraagt hij.
Weer in de S-Bahn.
Het is opgehouden met regenen. Door de ramen van de trein zien ze van alles. Een stuk Muur dat is blijven staan als gedenkteken, vol psychedelische graffiti. Zij herinneren zich die wereld niet. Ze zijn te jong. Zonlicht daarbuiten, op het lege land, op plekken waar vroeger de Muur stond. Zonlicht. Door de ramen van het treinstel, door hun kantwerk van vuiligheid, valt het in Simons tot spleetjes geknepen ogen.
Wat doe ik hier?
Wat doe ik hier?
De trein dendert over de wissels.
Wat
De trein remt af
   doe ik hier?
en rijdt een station binnen zonder overkapping – Warschauer Strasse. Winderige perrons, woestenij rondom.
Waste Land.
April is...

Ze dwepen met Eliot, met zijn melodieuze pessimisme. Ze hebben ontzag voor Joyce. Joyce is wat ze zouden willen zijn, een monument zoals hij. Dat zijn de schrijvers door wier werken ze bevriend zijn geraakt. En door de tragedies van Shakespeare. En L’Étranger. En de benarde toestand van Vladimir en Estragon, een toestand waarvan ze zich graag inbeelden dat het ook de hunne is. Wachten op Otto.
Warschauer Strasse. Treinen schuiven door welig tierend onkruid. Lentebuien ranselen de afbladderende reclameborden, vanaf de viaducten daalt het geluid van onzichtbaar verkeer op hen neer.
In Kreuzberg gaan ze uitgeput zitten lunchen.
Kreuzberg is teleurstellend. Het zou de hipsterwijk zijn, de alternatieve buurt. Vooral Ferdinand is teleurgesteld. Simon stopt eten in zijn welgevormde mond. Hij had geen verwachtingen van Kreuzberg. De wijk had niet zijn speciale belangstelling, en al zegt hij het niet, hij vond het altijd al naïef van zijn vriend om te denken dat het weleens een interessante wijk zou kunnen zijn.
Al etend hebben ze het erover hoeveel duurder alles hier is dan in Polen (ze hebben Warschau gedaan, Krakau, Auschwitz), hoewel de hogere prijzen naar hun idee wel gerechtvaardigd zijn, want alles in Berlijn is van superieure kwaliteit. Het eten, bijvoorbeeld. Ze eten alsof ze uitgehongerd zijn.
Op een of andere manier beginnen ze over mensen van school. Ze zitten in hun laatste jaar, aankomende zomer moeten ze examen doen en ze hopen in het najaar in Oxford te gaan studeren. (Wat ook de reden is dat Simon zich vreugdeloos een weg baant door de werken van Henry James, op zoek naar stof die aansluit bij het ‘Internationale Thema’.)
Verscheidene mensen passeren de revue – wat voor zeikerds het zijn, voornamelijk – en dan noemt Ferdinand Karen Fielding.
Hij laat de naam vallen als een willekeurig afgezaagd onderwerp, heeft er geen idee van dat zijn vriend regelmatig over Karen Fielding droomt – dromen waarin ze soms met elkaar praten, of blikken uitwisselen, of waarin hun handen elkaar vluchtig aanraken, en waaruit hij wakker wordt met het idee dat hij de aanraking van haar hand nog kan voelen en met een kortstondig, maar overrompelend gevoel van vreugde. Hij beschrijft die dromen in zijn dagboek, heel ernstig, en vervolgens schrijft hij bladzij na bladzij vol over wat ze zouden kunnen betekenen, en over de aard van het droomproces zelf.
In het dagelijks leven hebben Karen Fielding en hij elkaar nauwelijks gesproken, en zij is zich niet bewust van zijn gevoelens – tenzij het haar is opgevallen hoe zijn ogen haar volgen als ze met haar dienblad door de kantine loopt, of in haar modderige uitrusting het lacrosseveld af komt klossen. Vrijwel het enige wat hij over haar weet is dat haar familie in Didcot woont – dat heeft hij haar een keer tegen iemand horen zeggen – en vanaf dat moment is het woordje ‘Didcot’ in zijn hoofd een eigen leven gaan leiden, als een bijzondere, mysterieuze belofte. Net als haar naam schijnt het hem bijna te krachtig toe om op schrift te stellen, maar in een jeugdherberg in Warschau, toen Ferdinand aan het douchen was, schreef hij toch een keer, met bonzend hart: Het lijkt zinloos om door Europa rond te reizen terwijl het enige waar ik wil zijn het eenvoudige, kleinsteedse, Engelse
Zijn pen bleef even boven het papier hangen.
Toen deed hij het, hij schreef het op.
Didcot is.
Haar naam, die zo mogelijk nog meer kracht uitstraalt, heeft hij nooit aan het papier durven toevertrouwen.
Nu Ferdinand haar noemt, knikt Simon alleen maar en doet hij nog wat extra suiker in zijn koffie.
Hij hunkert ernaar om over haar te praten.
Hij zou niets liever willen dan de hele middag over haar praten, of alleen al haar naam hardop uitgesproken horen, telkens opnieuw, die vier lettergrepen die alles in zich lijken te bergen wat het waard is om voor te leven. In plaats daarvan begint hij, niet voor het eerst, uit te weiden over het feit dat het onmogelijk is als toerist enige vorm van bevrediging te vinden.
Ferdinand slaat zijn ogen neer en luistert, al roerend in zijn koffie, naar het knorrige betoog dat zijn vriend afsteekt.
Wat probeerde de toerist nou eigenlijk? Dingen te zien? Meer van het leven te zien? Het leven is overal – daar hoef je niet heel Europa voor af te speuren...
het enige waar ik wil zijn
Ferdinand laat nu zelfs de schijn dat hij luistert varen en begint een ansichtkaart te schrijven. De foto: de kathedraal van Krakau, zwart en puntig. De ansichtkaart is voor een meisje in Engeland met wie hij een vaag soort flirt gaande houdt en dat hij soms best leuk vindt – van wie hij, hoe dan ook, het idee heeft dat hij haar in het spel moet houden. Hij glimlacht en strijkt over de stoppels op zijn vierkante kin als hij schrijft: We krijgen allebei een baard – dat klinkt aangenaam mannelijk. Als hij klaar is, leest hij zijn vriend ter goedkeuring voor wat hij geschreven heeft. Dan staat hij op en gaat hij op zoek naar de plee.
Hij blijft enige tijd weg en Simon, aan hun tafeltje in het van zon verzadigde restaurant, kijkt naar de rook die van het puntje van zijn sigaret opkringelt.
Het is de vermoeidheid, misschien, die maakt dat hij zou willen huilen.
                                   Wat doe ik hier?
Het gevoel van eenzaamheid is immens als een stormfront. Zijn vriend vindt hij, na tien dagen reizen, voornamelijk irritant. Hij moest zijn uiterste best doen om te glimlachen toen Ferdinand die ansichtkaart voorlas, en hem het tekeningetje liet zien dat hij met groene inkt van een man met een baard had gemaakt. En zoals hij zich met zijn Joop! besproeide alvorens zijn rugzak in de kluis van het station te proppen. Zoals hij opzichtig zijn T-shirt optilde om met de Joop! te sproeien, om de wereld zijn krullende borsthaar te tonen... Op dat moment... En dat zou dan zijn vríénd moeten zijn met wie hij op reis is. Immens als een stormfront is het gevoel van eenzaamheid dat hem overrompelt.
Terwijl hij naar de rook kijkt die van het puntje van zijn sigaret opkringelt.
In het van zonlicht verzadigde restaurant.

*

’s Avonds gaan ze weer naar de flat en treffen daar de zus van Otto aan met twee in leer gestoken vrienden, de een klein, met een gezicht vol piercings – Lutz – en de ander veel groter, met een walrussnor – Willi. Otto’s zus heeft geen idee wie Simon en Ferdinand zijn, maar als ze het uitleggen, zegt ze dat ze het zich maar makkelijk moeten maken en dat ze gewoon in het appartement op Otto kunnen blijven wachten – hij zal vast wel een keer op komen dagen. Haar vrienden en zij, zegt ze, staan op het punt de deur uit te gaan.
Alleen achtergebleven in het appartement maken Simon en Ferdinand het zich inderdaad makkelijk. Het appartement is verrassend groot. Ze lopen er wat doorheen, waarbij ze zich allerlei kleine vrijheden veroorloven: ze schenken allebei een glas in van een whisky die er duur uitziet en trekken hier en daar een la open. In een la vindt Simon een merkwaardig spel kaarten. Het zullen wel tarotkaarten zijn, denkt hij. Terloops bekijkt hij een kaart – een plaatje van een hand die een soort stok vasthoudt. As der Stäbe, staat erop. Aas van Staven? Een fallussymbool, dat is wel duidelijk. Niet echt wat je noemt subtiel. Nou ja, maakt niet uit. Flauwekul. Hij schuift de la weer dicht.

*

Het is ongeveer twee uur ’s nachts als Otto binnen komt stormen en hen languit in slaapzak op de vloer van de woonkamer aantreft.
Hij doet het licht aan en slaakt een kreet.
Dan herkent hij Ferdinand, die net zijn hoofd heeft opgetild en door zijn oogharen naar hem tuurt, en schreeuwt hij: ‘Fuck, man, je bent er!’
‘Otto...’
‘Fuck!’
‘Ik hoop dat je het niet erg vindt...’ begint Ferdinand.
‘Waar de fuck heb je het over?’ schreeuwt Otto tegen hem.
‘Ik hoop dat je het niet erg vindt dat we...’
‘Denk je dat ik het erg vind?’ schreeuwt Otto.
‘Ik weet niet...’
‘Ik wachtte al op je.’ Er staat ook nog iemand anders, naast Otto, over zijn schouder mee te kijken.
‘Luister, we hebben geprobeerd je te bellen...’
‘Yah?’
‘Je was er niet.’
‘Ik was er niet!’ legt Otto uit, nog altijd schreeuwend.
‘En je nam je telefoon ook niet op...’
‘Die ben ik verloren!’
‘O...’
‘Ja, die ben ik verloren,’ zegt Otto, opeens zacht en somber. ‘Die ben ik verloren.’
Hij is op een van de banken gaan zitten en begint een joint te draaien, tot teleurstelling van Simon, die gehoopt had dat hij het licht meteen weer uit zou doen en weggaan.
Otto draagt een of ander stom hoedje en de mouwen van zijn jack halen bij lange na zijn polsen niet. Zijn adamsappel gaat op en neer terwijl hij aan de joint werkt. Zijn vriend en hij blijken de hele week een baantje te hebben bij een of ander evenement buiten Berlijn, drankjes serveren. Terwijl Otto zijn joint draait blijft Ferdinand hem bedanken dat ze bij hem mogen logeren.
‘Hoor eens, nogmaals ontzettend bedankt,’ zegt Ferdinand, zittend in zijn slaapzak.
‘Hé, fuck man, ’t is goed,’ zegt Otto vanaf de bank, met hautaine onverschilligheid, het hoedje nog op.
‘Hoe eh, hoe zit dat eigenlijk met die politieman?’ vraagt Ferdinand.
Otto lijkt de vraag niet mee te krijgen. ‘Wat?’
‘Die politieman. Je weet wel.’ Ferdinand wijst naar de joint die steeds meer vorm begint te krijgen in Otto’s handen.
Otto doet laatdunkend. ‘O, fuck dat man!’ En meteen voegt hij eraan toe: ‘Die zit er niet mee.’
‘Maar wat doet die daar dan?’
‘Mijn vader,’ zegt Otto. ‘Het is gewoon bullshit.’
‘Je vader?’
‘Ja. Kut man.’ Otto strijkt als finishing touch met het natgemaakte topje van zijn pink over de vloeitjes. ‘Hij zit in de regering,’ zegt hij dan. ‘Je weet wel...’
‘In de regering...?’ zegt Simon argwanend; het is het eerste wat hij zegt.
Otto negeert hem en steekt de brand in zijn joint.
Simon heeft meteen een afkeer van Otto gekregen. Hij zou willen dat Ferdinand eens ophield hem te bedanken. Simon zelf zegt bijna niks, en als Otto hem, wanneer de eerste joint is opgerookt, aanmoedigt er ook een te draaien, pakt hij de spullen zonder een woord te zeggen. Otto blijft hem maar aanmoedigen meer ‘shit’ te gebruiken. Ferdinand en hij praten intussen op hysterische toon over mensen die ze kennen in Londen. Later zegt Otto dat Simon nog een joint moet draaien, en opnieuw dringt hij erop aan dat hij meer shit gebruikt. Ze zijn allemaal zo stoned als een garnaal. Iemand heeft de tv aangezet en iets mogelijk pornografisch gevonden – naakte vrouwen in een korenveld, zo te zien. Simon negeert het. De anderen moeten erom lachen. De vriend van Otto, merkt Simon opeens op, is weg. Simon kan zich niet herinneren dat hij hem heeft zien weggaan. Hij heeft het onaangename gevoel dat hij zich hem heeft ingebeeld, dat er niemand anders geweest is. De anderen lachen om de vrouwen in het korenveld en Otto staart begerig naar het scherm, met glanzende ogen en zijn tong half uit zijn mond, gebiologeerd.
Simon zelf voelt zich heel gammel. Zonder iets te zeggen staat hij op en gaat hij op zoek naar de badkamer. Daar vergeet hij helemaal waar hij is en blijft hij lang staan staren naar een paar shampooflesjes en een plastic opwindkikker op de betegelde rand van het bad. Hij blijft daar een hele tijd zo staan, starend naar die dingen. Hij staart naar de plastic opwindkikker, naar dat onschuldige, groene gezicht. Het zoemen van de ventilator begint meer en meer op snikken te lijken.

Als hij weer in de woonkamer op de grond gaat zitten, zo’n twintig minuten later, vraagt Otto aan hem: ‘Hoeveel shit is er nog?’
‘Niks,’ zegt Simon. De woonkamer – een en al beige en crème en oriëntaalse kunst – komt hem niet bekend voor, alsof hij hem voor het eerst ziet.
‘Heb je de shit ópgemaakt?’
Ferdinand begint onwillekeurig te giechelen, en zegt dan de hele tijd: ‘Sorry, man, sorry...’
‘Heb je de shit opgemaakt?’ vraagt Otto weer, nog altijd op dezelfde toon, alsof hij het niet kan geloven.
Ferdinand giechelt en zegt sorry.
‘Ja,’ zegt Simon. Er zijn ook gloeiende stukjes van de joint in het fraaie, lichte tapijt gevallen, maar het lijkt hem beter dat nu maar niet te zeggen.
‘Fuck,’ zegt Otto. En dan, alsof het misschien toch een grapje was: ‘Echt waar? Heb je het opgemaakt?’
‘Echt waar.’
‘Sorry,’ zegt Ferdinand, opeens met een extreem serieuze uitdrukking op zijn gezicht.
Otto zucht. ‘Oké,’ zegt hij. Maar hij heeft zich er nog niet helemaal bij neergelegd. ‘Fuck,’ zegt hij een paar seconden later, ‘je hebt de shit opgemaakt...’
Langzaam wurmt Simon zich in zijn slaapzak en draait zich om. Ze zitten nog te praten als hij in slaap valt.

 

Copyright © David Szalay 2016
Copyright Nederlandse vertaling Auke Leistra / Nijgh & Van Ditmar 2016

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum